HR, 10-11-2000, nr. C98/370HR
ECLI:NL:HR:2000:AA8251
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-11-2000
- Zaaknummer
C98/370HR
- Conclusie
mr De Vries Lentsch - Kostense
- LJN
AA8251
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8251, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8251
ECLI:NL:HR:2000:AA8251, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8251
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑11‑2000
mr De Vries Lentsch - Kostense
Partij(en)
Rolnummer C98/370
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 30 juni 2000
Conclusie inzake
Transport Systems B.V. handelende onder de naam Triple P Transport Systems B.V.
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1.
In deze zaak gaat het om het volgende:
- i)
Thans verweerder in cassatie, [verweerder], is per 1 februari 1996 wederom in dienst getreden van thans eiseres tot cassatie, Triple P, nadat hij per 1 september 1995 na een achtjarig dienstverband (grotendeels bij de rechtsvoorgangster van Triple P) ontslag had genomen om met ingang van die datum bij een andere werkgever, CMG te Amstelveen, te gaan werken. [verweerder] heeft zijn dienstverband bij CMG in december 1995 weer opgezegd om opnieuw bij Triple P in dienst te treden met het oog op het zgn. Engeland-project, waarin [verweerder] geïnteresseerd was omdat zijn vriendin en zoon in Engeland woonden; Triple P was hiervan op de hoogte.
- ii)
[Verweerder] trad op 1 februari 1996 bij Triple P in dienst in de functie van project-manager U.K. Transport en Logistiek voor een salaris van f 6.500,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een bonus van f 2.750,- bruto per maand (met een maximum van 6 maanden). De desbetreffende arbeidsovereenkomst is door [verweerder] op 30 januari 1996 getekend. In deze arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald dat het dienstverband is aangegaan voor bepaalde tijd en van rechtswege eindigt op 30 september 1996 zonder dat opzegging is vereist en voorts dat de eerste twee maanden van de overeenkomst gelden als proeftijd in de zin der wet, gedurende welke periode elk der partijen het dienstverband onmiddellijk kan beëindigen.
- iii)
Op 1 februari 1996 heeft Triple P aan [verweerder] medegedeeld dat de plannen voor de activiteiten op de Engelse markt voorlopig waren uitgesteld.
- iv)
Op 2 februari 1996 is tussen Triple P en [verweerder] de mogelijkheid besproken dat [verweerder] tijdelijk werkzaamheden zou gaan verrichten ten behoeve van een project van Triple P in België.
- v)
Op 22 februari 1996, 's morgens, is tussen Triple P en [verweerder] wederom gesproken over een eventuele tewerkstelling van [verweerder] in België. Op diezelfde dag, 's middags, heeft Triple P aan [verweerder] medegedeeld dat zij de overeenkomst - met gebruikmaking van de overeengekomen proeftijd - met onmiddellijke ingang beëindigde. Triple P heeft bij brief van 23 februari 1996 aan [verweerder] het ontslag bevestigd.
- vi)
[Verweerder] heeft bij brief van 13 maart 1996 geprotesteerd tegen zijn ontslag. Bij brief van 21 maart 1996 is namens [verweerder] de onregelmatigheid van het ontslag ingeroepen.
- vii)
Triple P heeft aan [verweerder] salaris over de maand februari 1996 betaald alsmede een maand bonus.
2.
Bij dagvaarding van 1 augustus 1996 heeft [verweerder] gevorderd primair de "gefixeerde" schadevergoeding als bedoeld in art. 7A:1639o juncto art. 7A:1639r oud BW (thans art. 7:677 juncto 7:680 BW); het gaat daarbij om schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag die is gefixeerd op het bedrag van het in geld vastgesteld loon over de tijd dat de dienstbetrekking bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren. [Verweerder] berekende dit bedrag op f 62.890,- bruto, zijnde 7 maanden salaris vermeerderd met de vakantietoeslag en 5 maal de overeengekomen "bonus" van f 2.750,- bruto. Subsidiair vorderde [verweerder] schadevergoeding wegens "slecht werkgeverschap" (te kwalificeren als een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad); hij begrootte de door dit handelen geleden schade onder verwijzing naar zijn primaire vordering op f 62.890,- bruto.
Met betrekking tot zijn subsidiaire vordering voerde [verweerder] aan dat het door Triple P gemaakte gebruik van het proeftijdbeding strijdig was met de normen van "goed werkgeverschap" dan wel een onrechtmatige daad opleverde. Hij heeft in dit verband betoogd dat Triple P onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld door hem in dienst te nemen voor het Engeland-project en dit project vervolgens diezelfde dag af te blazen. Hetzelfde geldt, aldus [verweerder], voor de nadien aan hem geboden mogelijkheid om werkzaamheden te gaan verrichten voor het België-project en het praktisch gelijktijdig blokkeren van die mogelijkheid.
Triple P heeft gesteld dat de reden van het ontslag gelegen was in de halsstarrige en weinig professionele houding en opstelling van [verweerder]. Volgens haar had [verweerder] geen oog voor zakelijke argumenten, maar uitsluitend voor zijn privé-belangen, hetgeen tot een vertrouwensbreuk leidde. [Verweerder] weigerde, aldus Triple P, tijdig in te gaan op het België-project.
3.
De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
4.
De Rechtbank heeft daarentegen de subsidiaire vordering van [verweerder] toegewezen met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter. Zij overwoog daartoe als volgt:
"4.11
Onder bepaalde omstandigheden kan een ontslag van een werknemer in de proeftijd in strijd zijn met goed werkgeverschap en/of een onrechtmatige daad opleveren.
In dit verband acht de rechtbank in het onderhavige geval, naast de hiervoor onder 3 vermelde feiten, het volgende van belang.
Triple P had, nadat zij had besloten [verweerder] in België te werk te stellen, aan [verweerder] een redelijke termijn behoren te gunnen om haar aanbod betreffende het België-projekt te overdenken en daarop in te gaan. Ook had zij [verweerder] moeten mededelen dat zij aan een weigering van [verweerder] consequenties zou verbinden.
Triple P heeft aan die verplichtingen niet voldaan. Immers, op dezelfde dag dat zij het desbetreffende aanbod deed, heeft zij, toen [verweerder] (volgens Triple P) het aanbod niet aanstonds aanvaardde, hem ontslagen. Evenmin had Triple P een open oog voor de (gerechtvaardigde) teleurstelling van [verweerder] over het niet doorgaan van het Engeland-projekt, hoewel zij wist dat hij de funktie van U.K.-projekt-manager ambiëerde vanwege het verblijf van zijn vriendin en zoon in Engeland.
Gezien dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat Triple P zich niet heeft gedragen als een goed werkgever.
4.12
Gelet op het onder 4.11 overwogene, kan het antwoord op de vraag of [verweerder] het aanbod betreffende het België-projekt op 22 februari 1996 heeft aanvaard (zoals [verweerder] heeft gesteld en Triple P gemotiveerd heeft betwist) in het midden blijven.
- 4.13.
Nu Triple P tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als werkgever, is zij jegens [verweerder] schadeplichtig.
- 4.14.
De door [verweerder] gevorderde schadevergoeding van f 62.890,-- bruto (d.i. het totaalbedrag van 7 maandsalarissen, vermeerderd met vakantietoeslag en 5x de bonus) acht de rechtbank, gezien de hierboven vermelde feiten en omstandigheden, redelijk en billijk. Ten overvloede wordt vermeld, dat de rechtbank in dit verband niet heeft meegewogen de door [verweerder] gestelde feiten die zich na zijn ontslag hebben voorgedaan (waaronder de achteruitgang in salaris bij zijn nieuwe werkgever).
- 5.
Triple P heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna Triple P nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
- 6.
Middel I komt op tegen rechtsoverweging 4.11 (hiervoor geciteerd). Niet bestreden wordt het in deze overweging door de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde uitgangspunt dat een ontslag van een werknemer tijdens de (wettelijke) proeftijd in strijd kan zijn met goed werkgeverschap en/of een onrechtmatige daad kan opleveren. (Zie over de mogelijkheid tot toetsing van ontslag tijdens de proeftijd aan de norm van goed werkgeverschap de losbladige editie Arbeidsovereenkomst, Kuip, art. 7:676 aant. 7 met verdere verwijzingen en Uw arresten van 13 januari 1995, NJ 1995, 430 en van 27 oktober 1995, NJ 1996, 254, beide met noot van P.A. Stein en met conclusie van mijn oud-ambtgenoot Koopmans met veel verdere verwijzingen.) Het middel strekt uitsluitend ten betoge dat onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is hetgeen de Rechtbank overweegt omtrent het niet gunnen van een redelijke termijn tot overdenking, omtrent het niet mededelen dat consequenties zouden worden verbonden aan het niet aanvaarden van het aanbod voor het België-project en omtrent het niet hebben van een open oog voor de teleurstelling van [verweerder] over het niet doorgaan van het Engeland-project. Deze motiveringsklachten falen alle. Ik licht dit als volgt toe.
Middelonderdeel I i bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] niet een redelijke termijn is gegund om het aanbod betreffende het België-project te overdenken nu Triple P op dezelfde dag waarop zij het aanbod deed, [verweerder] heeft ontslagen toen deze (volgens Triple P) dat aanbod niet aanstonds aanvaardde. Dit oordeel is onbegrijpelijk, aldus het middel, nu vaststaat dat tussen partijen reeds op 2 februari 1996 de mogelijkheid is besproken dat [verweerder] tijdelijk in België zou worden tewerkgesteld. Deze klacht ziet eraan voorbij dat de Rechtbank met haar oordeel dat Triple P aan [verweerder] een redelijke termijn had behoren te gunnen tot overdenking van haar aanbod heeft aangegeven dat Triple P aan [verweerder] de gelegenheid had moeten bieden het concrete aanbod dat volgde op een bespreking van de mogelijkheid dat [verweerder] werkzaamheden zou gaan verrichten in het kader van het België-project, te overdenken en te accepteren en dat het niet aanging [verweerder] onmiddellijk te ontslaan toen hij dat concrete aanbod niet aanstonds aanvaardde. Dat de Rechtbank "het spreken over de mogelijkheid" niet gelijk heeft willen stellen met het doen van een concreet aanbod is - anders dan het middel kennelijk wil betogen - niet onbegrijpelijk.
Middelonderdeel I ii acht onbegrijpelijk het oordeel van de Rechtbank dat Triple P niet heeft voldaan aan de verplichting [verweerder] mede te delen dat zij aan een weigering van [verweerder] om in België te gaan werken consequenties zou verbinden nu immers, aldus het middel, noch Triple P noch [verweerder] de weigering om voor het België-project te gaan werken als ontslaggrond hebben aangemerkt; in dit verband betoogt het middel dat [verweerder] in dit geding heeft aangevoerd dat het niet doorgaan van het Engeland-project de eigenlijke grond was en dat Triple P als grond heeft aangevoerd de halsstarrige en weinig professionele houding en opstelling van [verweerder] die geen oog had voor zakelijke argumenten, maar uitsluitend voor zijn privé-belangen, hetgeen tot een vertrouwensbreuk heeft geleid, hetgeen "níet hetzelfde is als ontslag vanwege (alléén maar) de weigering om in België te werken", aldus het middel. Deze klacht ziet eraan voorbij dat de Rechtbank kennelijk in de stellingen van Triple P heeft gelezen dat [verweerder] niet zou zijn ontslagen indien hij onmiddellijk het concrete aanbod om in België te gaan werken had geaccepteerd, zodat in zoverre wel degelijk de weigering om in België te gaan werken als "directe" ontslaggrond kan worden aangemerkt. Dit, op de uitleg van de gedingstukken gebaseerde, oordeel komt mij bepaald niet onbegrijpelijk voor.
Middelonderdeel I iii klaagt dat het in rechtsoverweging 4.11 overwogene innerlijk tegenstrijdig is met de in rechtsoverweging 4.12 vervatte overweging dat in het midden kan blijven of [verweerder] het aanbod betreffende het België-project op 22 februari heeft aanvaard, zoals [verweerder] heeft gesteld en Triple P gemotiveerd heeft betwist. Deze klacht ziet eraan voorbij dat de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of het ontslag in strijd was met "goed werkgeverschap" in rechtsoverweging 4.11 ten faveure van Triple P veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat [verweerder] haar aanbod betreffende het België-project niet had aanvaard; de Rechtbank behoefde toen zij tot de slotsom was gekomen dat die vraag ook in die feitenconstellatie bevestigend moest worden beantwoord, dan ook niet meer in te gaan op de vraag hoe het gedrag van Triple P dan wel niet beoordeeld had moeten worden ingeval [verweerder] wel tijdig het aanbod betreffende het België-project had aanvaard.
Middelonderdeel I iv bouwt voort op de hiervoor besproken onderdelen en moet het lot daarvan delen.
Middelonderdeel I v klaagt dat de Rechtbank geen rekening had mogen houden met de door haar genoemde omstandigheid dat Triple P geen open oog heeft gehad voor de gerechtvaardigde teleurstelling van [verweerder] over het niet doorgaan van het Engeland-project nu een open oog voor die teleurstelling "op deze zaak-in-toto van geen enkele invloed [zou] zijn geweest" zodat daaraan iedere relevantie dient te worden ontzegd. Dit middelonderdeel faalt omdat het miskent dat de Rechtbank kennelijk de aan Triple P verweten gedragingen (het "geen termijn gunnen" en het "niet waarschuwen") heeft gekwalificeerd als "het geen open oog hebben voor de gerechtvaardigde teleurstelling van [verweerder]", een kwalificatie waarmee de Rechtbank tot uitdrukking bracht dat Triple P - tegen de achtergrond van de aan goed werkgeverschap te stellen eisen - in zoverre meer consideratie met [verweerder] had moeten hebben dat zij [verweerder] een redelijke termijn had moeten gunnen tot overdenking van het concrete aanbod en dat zij [verweerder] had moeten waarschuwen voor de consequenties van het niet accepteren van dat aanbod.
- 7.
Middelonderdeel II komt op tegen de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 waarin de Rechtbank - na te hebben geoordeeld dat Triple P schadeplichtig is wegens tekortschieten in de nakoming van haar verplichtingen als werkgever - de door [verweerder] gevorderde schadevergoeding van
- f.
62.890,- als "redelijk en billijk" toekent. Betoogd wordt dat de Rechtbank heeft miskend dat "alléén de door [verweerder] geleden vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt, nu een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor ander nadeel dan vermogensschade hier niet aan de orde is." Het middelonderdeel voegt daaraan toe dat de door de Rechtbank redelijk en billijk geachte schadevergoeding géén verlies of gederfde winst of vermogensschade in andere zin is, dat het toegewezen bedrag ook niet als vermogensschade door [verweerder] werd gevorderd en dat uit rechtsoverweging 4.14. blijkt dat de Rechtbank hier ook niet het oog op vermogensschade heeft gehad nu zij in die overweging expliciet aangaf dat zij niet heeft meegewogen de door [verweerder] gestelde feiten die zich na zijn ontslag hebben voorgedaan (waaronder de achteruitgang in salaris bij zijn nieuwe werkgever).
- 8.
Dit middelonderdeel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat de Rechtbank wel degelijk bij de schadevergoeding waartoe zij Triple P conform [verweerder]s vordering veroordeelde, het oog heeft gehad op vermogensschade en niet op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor een ander nadeel dan vermogensschade. Ik licht dit als volgt toe.
De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat het in de rede lag bij de begroting - naar ik aanneem op de voet van art. 6:97 BW - van de schade die Triple P diende te vergoeden wegens het niet nakomen van haar verplichtingen als goed werkgever, aansluiting te zoeken bij de regeling van art. 7A:1639o juncto art. 7A:1639r oud BW (thans art. 7:677 juncto 7:680 BW) waarin - zoals gezegd - is bepaald dat ter zake van onregelmatig ontslag kan worden gevorderd een "gefixeerde" schadevergoeding gesteld op het bedrag van het in geld vastgesteld loon over de tijd dat de dienstbetrekking bij regelmatige beëindiging had behoren voort te duren. Dat lag ook in zoverre wel in de rede nu bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (zoals de onderhavige) een ontslag tijdens de proeftijd dat strijdig is met de normen van goed werkgeverschap als het ware kan worden gelijkgesteld met een ontslag dat "voortijdig" is en uit dien hoofde onregelmatig in de zin van art. 7A:1639o en 6:677. Met deze wijze van begroten van de schade heeft de Rechtbank naar het mij voorkomt dan ook in zoverre niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. (Zie over de toepasselijkheid van de algemene regels inzake wanprestatie Uw arrest van 1 december 1989, NJ 1990, 451, m.nt. PAS. Zie voorts de losbladige editie Arbeidsovereenkomst, Heerma van Voss, art. 7:611, aant. 1.6. Zie met name over de aansluiting bij de wettelijke regeling inzake onregelmatig ontslag ook Rechtbank Arnhem, 24 december 1987, NJ 1988, 309.)
Wat daarvan verder ook zij, de door de Rechtbank aldus toegepaste en toegekende "gefixeerde", aan het bedongen loon van de werknemer gerelateerde, schadevergoeding betreft vermogensschade; dat deze schadevergoeding is gefixeerd en in zoverre niet is gerelateerd aan de werkelijk geleden schade doet daaraan niet af. Uit de overweging van de Rechtbank dat zij niet heeft meegewogen de door [verweerder] genoemde feiten die zich na zijn ontslag hebben voorgedaan kan bepaald niet worden afgeleid dat de Rechtbank niet het oog heeft gehad op andere schade dan vermogensschade. Dat de Rechtbank overwoog dat zij de door [verweerder] gevorderde en door haar toegewezen schadevergoeding "redelijk en billijk" achtte, kan evenmin leiden tot de slotsom dat de Rechtbank hier het oog heeft gehad op andere schade dan vermogensschade. Met haar referentie aan de redelijkheid en billijkheid heeft de Rechtbank wellicht willen aangeven dat zij geen aanleiding zag tot matiging van de gefixeerde schadevergoeding (op de voet van art. 6:109 BW of van art. 7A:1639r lid 5 oud BW (thans art. 7:680 lid 5 BW)). Overigens wordt in het kader van schadebegroting wel vaker gesproken over schade naar billijkheid (ex aequo en bono); zie daarover Asser-Hartkamp I, 2000, nr. 416, waar wordt betoogd dat deze uitdrukking beter kan worden vermeden omdat zij misleidend is nu het bij het schatten van de schade niet gaat om vaststelling van schade naar maatstaven van billijkheid.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 10‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/370HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TRANSPORT SYSTEMS B.V., handelende onder de naam TRIPLE P TRANSPORT SYSTEMS B.V., gevestigd te Driebergen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 1 augustus 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Triple P - gedagvaard voor de Kantonrechter te Utrecht en gevorderd:
primair: Triple P te veroordelen om aan [verweerder] te betalen, terzake schadeloosstelling wegens onrechtmatige beëindiging van het dienstverband van [verweerder], een bedrag van ƒ 62.890,-- bruto, althans een bedrag dat de Kantonrechter redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding;
subsidiair: Triple P te veroordelen om aan [verweerder] de schade te vergoeden die hij heeft geleden ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming/onrechtmatige daad gepleegd door Triple P, welk bedrag door [verweerder] is begroot op ƒ 62.890,-- bruto, althans een bedrag dat de Kantonrechter redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding.
Triple P heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 11 juni 1997 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Triple P hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij vonnis van 22 juli 1998 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de subsidiaire vordering van [verweerder] toegewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Triple P beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen falen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Triple P in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 1.667,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 10 november 2000.