HR, 03-11-2000, nr. C97/198HR, nr. 16719
ECLI:NL:HR:2000:AA8161
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-11-2000
- Zaaknummer
C97/198HR
16719
- Conclusie
mr De Vries Lentsch - Kostense
- LJN
AA8161
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA8161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8161
ECLI:NL:HR:2000:AA8161, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑11‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8161
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑11‑2000
mr De Vries Lentsch - Kostense
Partij(en)
Rolnummer C97/198
mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 16 juni 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1.
Partijen, [eiser] en [verweerder], zijn buren. [Eiser] is eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats B], kadastraal bekend sectie [..] nr. [...], en [verweerder] van het perceel [a-straat 2], sectie [..] nr. [...]. [Eiser] exploiteert een boomkwekerij annex tuincentrum, [verweerder] een agrarisch bedrijf. Gezien vanaf de [a-straat] ligt het perceel van [eiser] "links" en dat van [verweerder] "rechts". Ten laste van het thans aan [eiser] toebehorende perceel [...] is in 1921 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de achterliggende percelen die thans vrijwel alle eigendom zijn van [verweerder]. De erfdienstbaarheid strekt niet mede ten gunste van perceel [...], het perceel van [verweerder] waar het in dit geding om gaat.
Omstreeks 1985 zijn tussen partijen problemen gerezen over het gebruik van de weg die voor de achterliggende percelen een uitweg biedt naar de [a-straat] en waarlangs van oudsher aan de rechterzijde (bezien vanuit de [a-straat]) ongeveer langs de grens tussen beide percelen een greppel liep die later is uitgediept tot een sloot. Partijen hebben toen onenigheid gekregen over de ligging van de grens tussen beide percelen. Over dat grensgeschil gaat het in het onderhavige geding.
Partijen hebben eerst getracht tot overeenstemming te komen. Er zijn concept-overeenkomsten van dading opgesteld. [Eiser] heeft erop gewezen dat uit de door partijen over-gelegde correspondentie en de verschillende concept-overeenk-omsten blijkt dat partijen aanvankelijk ervan uitgingen dat de perceelsgrens door de bewuste sloot liep. In een eerste, uit 1987 daterende, concept-overeenkomst was voorzien in een perceelsgrens door het hart van de sloot. Van de zijde van [verweerder] is evenwel erop aangedrongen dat de kadastrale grens als uitgangspunt zou gaan dienen. De concept-overeenk-omst is in 1988 aangepast in die zin dat daarbij werd over-eengekomen dat partijen zich verbonden de door het Kadaster aan te wijzen kadastrale grens als grens te aanvaarden. Tot ondertekening van de overeenkomst is het niet meer gekomen nadat de kadastrale grens op 22 maart 1989 door een medewerker van de Dienst van het Kadaster was uitgezet en daarbij werd vastgesteld dat de kadastrale grens niet liep door de sloot ter rechterzijde van de weg doch in de lengte over de weg zelf en wel aldus dat een groter gedeelte van de breedte van de weg tot het perceel van [verweerder] behoorde dan tot het perceel van [eiser].
2.
Daarop heeft [verweerder] - bij dagvaarding van 9 april 1990 - de onderhavige procedure geëntameerd. Zich op het standpunt stellend dat de op 22 maart 1989 door het Kadaster aangegeven grens de perceelsgrens is, heeft hij gevorderd - kort samengevat en voorzover in cassatie nog van belang - te verklaren voor recht dat de grens tussen de erven van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens zoals aangegeven door het Kadaster op 22 maart 1989 met veroordeling van [eiser] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kos-ten, van grenstekens op de grens van beide erven.
[Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft bij herhaling en gemotiveerd betoogd dat bij het uitzetten van de kadastrale grens in 1989 fouten zijn gemaakt en hij heeft aangeboden te bewijzen dat de kadastrale grens door het hart van de sloot loopt, althans "ergens door de sloot" die overi-gens door [verweerder] in de loop van 1989 is gedempt. Voorts heeft hij - subsidiair - betoogd dat de "gebruiksgrens" immer door de sloot heeft gelopen zodat hij en/of zijn rechtsvoor-gangers (onder wie zijn vader) hoe dan ook, zo al niet door levering dan toch door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond gelegen tussen (het hart van) de sloot en de door het Kadaster vastgestelde kadastrale grens. In reconventie vorderde hij dan ook - kort gezegd en voorzover thans nog van belang - te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van die strook grond met veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenste-kens op de grens van beide percelen.
3.
De Rechtbank te Breda heeft - na een descente en een mislukte schikkingspoging - bij tussenvonnis van 27 augustus 1991 met betrekking tot het beroep op verjaring aanstonds een bindende eindbeslissing gegeven; zij overwoog dat is gesteld noch anderszins gebleken dat sprake was van daden van ondub-belzinnig bezit en dat van verkrijgende verjaring derhalve geen sprake kan zijn. Dit impliceert, aldus de Rechtbank, dat "voor de feitelijke situatie" wel degelijk van belang is waar de kadastrale grens exact loopt. Overwegende dat in beginsel met de kadastrale meting van 22 maart 1989 vaststaat waar die grens loopt, heeft de Rechtbank vervolgens - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - [eiser] conform zijn aanbod toegelaten te bewijzen dat de kadastrale grens tussen zijn perceel en dat van [verweerder] loopt door de greppel/gedempte sloot die van oudsher ongeveer langs de grens tussen beide percelen loopt.
4.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] appèl ingesteld onder aanvoering van 9 grieven. De grieven zijn met name gericht tegen de eindbeslissing van de Rechtbank dat van verjaring geen sprake kan zijn. Uitvoerig gemotiveerd wordt betoogd dat [eiser] en zijn rechtsvoorgangers de litigieuze strook grond op duidelijke en ondubbelzinnige wijze als bezitter, zij het onder de last van een erfdienstbaarheid van weg, hebben geëxploiteerd, en dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden zo zij niet reeds door overdracht de eigendom hadden verkregen. [Eiser] heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen aangeboden. Ook wordt in een grief geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat "in beginsel" al vaststaat waar de kadastrale grens loopt en dat [eiser] diende te bewijzen dat de kadastrale grens in feite door de (gedempte) sloot loopt. In dat verband heeft [eiser] nogmaals aangevoerd dat de medewerker van de Dienst van het Kadaster niet de juiste kadastrale grens heeft aangewezen; ter ondersteuning van deze stelling heeft hij een landmeetkundig rapport van deskundige Dijkstra overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat de kadastrale grens loopt door de gedeeltelijk gedempte sloot.
[Verweerder] heeft volhard bij zijn standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten van verjaring. Voorts heeft hij een rapport van Bureau Oranjewoud te Oosterhout in het geding gebracht waarin wordt geconcludeerd dat de opvatting van de (door [eiser] geconsulteerde) deskundige Dijkstra over de kadastrale grens niet juist is.
Partijen hebben vervolgens over en weer nadere schriftelijke rapporten (reacties) van hun deskundigen in het geding gebracht.
5.
Het Hof heeft bij tussenarrest van 6 april 1993 een comparitie van partijen gelast mede ter beproeving van een schikking nadat het in rechtsoverweging 4 had vooropgesteld dat tussen partijen eensgezindheid lijkt te bestaan dat de kadastrale "minuutgrens" beslissend dient te zijn. Ter comparitie zijn nadere inlichtingen verstrekt door partijen en hun ter zitting verschenen deskundigen. Tot een schikking is het niet gekomen.
In zijn tweede tussenarrest van 17 oktober 1995 heeft het Hof in rechtsoverweging 8.1 vooropgesteld dat het geschil tussen partijen betreft de vraag of de door de Dienst van het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens de eigendomsgrens vormt tussen het perceel [a-straat 1] en het perceel [a-straat 2], dat [verweerder] van oordeel is dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord doch dat [eiser] zich op het standpunt heeft gesteld dat de Dienst van het Kadaster niet de juiste grens heeft aangewezen omdat deze evenals de eigendomsgrens loopt door de gedempte sloot tussen beide percelen. Vervolgens heeft het Hof (in rechtsoverweging 8.2) de hoofdlijnen weergegeven van de deskundigenrapporten waarin wordt ingegaan op de vraag waar de kadastrale grens loopt, om daarop aansluitend in rechtsoverweging 8.3 te concluderen dat "de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens (mijn onderstreping; DVL) vormt tussen de percelen sectie [..] nr. [...] en nr. [...]". In rechtsoverweging 8.4 overwoog het Hof vervolgens:
- 8.4.
De centrale vraag in hoger beroep is hiermee beantwoord. In de memorie van grieven, blz. 2, 1e alinea, heeft [eiser] zelf aangegeven dat het in hoger beroep om deze vraag gaat. Het Hof ziet dan ook onvoldoende reden om alsnog nader in te gaan op de afzonderlijke grieven. Het belang van partijen is meer gediend bij een thans te bereiken definitieve oplossing van hun "grensconflict". Beide partijen hebben daartoe een zekere bereidheid getoond (...)
Daarop heeft het Hof de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over een schikking.
In zijn eindarrest van 18 februari 1997 moest het Hof constateren dat een minnelijke regeling niet haalbaar was. Volhardend bij zijn oordeel "dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen", concludeerde het Hof dat de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht moest worden toegewezen, dat [eiser]s grieven geen doel konden treffen en dat [eiser]s reconventionele vordering moest worden afgewezen.
Op de voet van art. 355 lid 2 Rv heeft het Hof tot slot beslist op de vordering van [verweerder] om [eiser] te veroordelen tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de erfafscheiding. Deze vordering heeft het Hof toegewezen na de constatering dat [eiser] in reconventie eveneens plaatsing van grenstekens vorderde.
Bij eindarrest besliste het Hof als volgt: bekrachtiging van het beroepen vonnis, verklaring voor recht dat de grens tussen de erven wordt gevormd door de kadastrale grens zoals aangegeven door het Kadaster op 22 maart 1989 en veroordeling van [eiser] om mee te werken aan het plaatsen - op gemeenschappelijke kosten - van grenstekens op de grens tussen de erven.
6.
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep aangetekend tegen de beide tussenarresten en tegen het eindarrest van het Hof. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak toegelicht nadat hem tweemaal op zijn verzoek aanhouding was verleend in verband met schikkingsonderhandelingen.
Het cassatiemiddel
7.
Middelonderdeel 1 en middelonderdeel 2.1 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Middelonderdeel 1 komt op tegen rechtsoverweging 8.3 van het tweede tussenarrest, een overweging die ook door middelonderdeel 2.1 wordt bestreden, en tegen rechtsoverweging 8.4 van dat arrest; zoals gezegd concludeert het Hof in r.o. 8.3 - na een weergave van de inhoud van de deskundigenrapporten inzake het verloop van de kadastrale grens - geen aanleiding te zien "een andere conclusie te trekken dan dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen" om vervolgens in r.o. 8.4 te concluderen dat met de beantwoording van de vraag waar de kadastrale grens loopt de centrale vraag in het hoger beroep is beantwoord zodat de afzonderlijke grieven geen behandeling meer behoefden, in aanmerking genomen hetgeen [eiser] zelf in zijn memorie van grieven, p. 2, eerste alinea, als centrale vraag heeft aangemerkt.
Middelonderdeel 1 komt tevens op tegen rechtsoverweging 4 van het eerste tussenarrest waarin het Hof, zoals hiervoor opgemerkt, overweegt dat tussen partijen eensgezindheid lijkt te bestaan dat de kadastrale "minuutgrens" beslissend dient te zijn. Ook wordt bestreden rechtsoverweging 12.1 van het eindarrest waarin het Hof volhardt bij zijn oordeel dat de door het Kadaster aangewezen grens de eigendomsgrens vormt.
Middelonderdeel 1, dat bestaat uit vier subonderdelen, stelt voorop dat uit de door het Hof in rechtsoverweging 8.4 genoemde passage uit de memorie van grieven noch uit enige andere stellingname van [eiser] is af te leiden dat [eiser] heeft ingestemd met het niet behandelen van zijn grieven III, IV en V inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte zijn beroep op verkrijgende verjaring heeft verworpen. Middelonderdeel 1 strekt vervolgens ten betoge dat het Hof - in zijn twee tussenarresten en zijn eindarrest - heeft miskend dat met de bevestigende beantwoording van de vraag of het Kadaster op 22 maart 1989 de juiste kadastrale grens heeft aangewezen nog niet was beslist op het door [eiser] in zijn grieven uitdrukkelijk gehandhaafde standpunt, te weten het standpunt dat indien het Kadaster al de juiste grens heeft aangewezen (zodat de kadastrale grens toch niet door de sloot loopt doch over de lengte-as van de weg), deze kadastrale grens niet de werkelijke eigendomsgrens weergeeft omdat [eiser] en/of zijn rechtsvoorgangers zo al niet door levering dan toch door verjaring eigendom heeft(hebben) verkregen van de betwiste strook grond (gelegen tussen de sloot en de door het Kadaster aangewezen grens). Ook middelonderdeel 2.1 strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat met de ligging van de kadastrale grens de ligging van de eigendomsgrens nog niet is gegeven; dit middelonderdeel wijst in dat verband erop dat het Hof mede op grond van de door de partijen naar voren gebrachte deskundigenrapporten concludeert dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens "de eigendomsgrens" is terwijl - zo betoogt het middel - in die rapporten slechts is gerapporteerd over de vraag of de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de juiste kadastrale grens was en ook het Kadaster slechts de kadastrale grens heeft aangewezen.
8.
De middelonderdelen zijn gegrond. Uit het hiervoor weergegeven verloop van het geding blijkt reeds dat [eiser] zich steeds op het standpunt heeft gesteld primair dat de medewerker van de Dienst van het Kadaster die op 22 maart 1989 constateerde dat de kadastrale grens liep in de lengte-as van het litigieuze pad, niet de juiste kadastrale grens heeft aangewezen omdat deze grens liep door de (gedempte) sloot, en subsidiair dat indien al zou blijken dat de kadastrale grens wél over het litigieuze pad en niet door de sloot loopt, de "eigendomsgrens" toch door de sloot loopt omdat [eiser] en/of zijn rechtsvoorgangers dan in ieder geval door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste strook grond gelegen tussen de sloot en die kadastrale grens, zodat zich dan het geval voordoet dat de kadastrale grens en de werkelijke eigendomsgrens niet samenvallen.
De Rechtbank heeft [eiser]s beroep op verkrijgende verjaring aanstonds verworpen en [eiser] toegelaten te bewijzen dat de kadastrale grens door de sloot liep.
In appèl is eerst aan de orde gekomen of het Kadaster op 22 maart 1989 inderdaad de juiste kadastrale grens had aangewezen zodat moest worden geconstateerd dat deze liep over de lenge-as van de weg en niet door de sloot. Uit zijn overwegingen blijkt dat het Hof deze vraag bevestigend heeft beantwoord mede na bestudering van de door partijen in het geding gebrachte rapporten waarin uitsluitend de kwestie van de kadastrale grens wordt besproken. Vervolgens concludeerde het Hof voetstoots dat de door het Kadaster aangewezen kadastrale grens "de eigendomsgrens" is en dat de afzonderlijke grieven geen behandeling meer behoefden omdat de "centrale vraag" was beantwoord. Het Hof heeft aldus kennelijk eraan voorbijgezien dat het antwoord op de vraag waar de kadastrale grens loopt niet beslissend behoeft te zijn voor het antwoord op de vraag waar de "werkelijke eigendomsgrens" loopt nu de eigendomsgrenzen met name door de verkrijgende verjaring van stroken grond kunnen afwijken van de kadastrale grenzen. Ik verwijs in dit verband met name naar Asser-Mijnssen-de Haan, 1992, nr. 424 (p. 296, tweede volle alinea). Het Hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het heeft ten onrechte [eiser]s beroep op verkrijgende verjaring zoals in zijn grieven verwoord, buiten behandeling gelaten.
Voorzover het Hof heeft gemeend dat [eiser] zijn beroep op verjaring prijsgaf in de door het Hof genoemde passage in de memorie van grieven is dat oordeel onbegrijpelijk nu uit die passage een dergelijk prijsgeven niet kán worden gelezen. De bewuste passage luidt immers als volgt:
"Het geschil tussen partijen betreft, voorzover thans in appel van belang, de vraag, of de door de Dienst van het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens tussen voornoemde kadastrale percelen de eigendomsgrens vormt. [Verweerder] betoogt dat zulks inderdaad het geval is. [Eiser] daarentegen, stelt zich op het standpunt, dat de eigendomsgrens wordt gevormd door de (thans deels gedempte) sloot.
[Eiser] beroept zich - voorzover nodig - op verkrijgende verjaring van een strook grond ter linkerzijde van voormelde sloot. Daarenboven stelt [eiser] zich op het standpunt, dat de Dienst van het Kadaster op 22 maart 1989 niet de juiste kadastrale grens heeft aangewezen, omdat de juiste kadastrale grens evenals de grens der eigendommen, door de (thans deels gedempte) sloot loopt."
In zijn eerste tussenarrest lijkt het Hof in rechtsoverweging 4 ook ervan uit te gaan dat [eiser] zich op het standpunt stelde dat uitsluitend nog aan de orde was de vraag waar de kadastrale grens liep; ook die overweging wordt in zoverre terecht door het middel bestreden.
Ik kom tot de conclusie dat 's Hofs arresten niet in stand kunnen blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
9.
Het tweede subonderdeel van middelonderdeel 2 (het eerste subonderdeel is hiervoor besproken) lijkt subsidiair voorgesteld en behoeft in zoverre geen behandeling. Het middelonderdeel faalt voorzover het de zelfstandige klacht bevat dat het Hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het het deskundigenrapport van de zijde van [eiser] onjuist acht aangezien deze onjuistheid immers niet kan volgen uit het feit dat Oranjewoud de kritiek van Dijkstra op de grensvaststelling door het Kadaster gemotiveerd heeft bestreden, zoals het Hof kennelijk (aldus het middelonderdeel) in rechtsoverweging 12.1 van zijn eindarrest oordeelde. Deze klacht ziet eraan voorbij dat rechtsoverweging 12.1 moet worden gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 8.2 en 8.3 van het tweede tussenarrest: uit deze overwegingen valt op te maken dat het Hof mede in het licht van de inhoud van het rapport Oranjewoud tot de slotsom is gekomen dat de Dienst van het Kadaster, een onpartijdige instantie die bij uitstek in staat is op grond van gegevens waarover zij beschikt de kadastrale grenzen aan te geven (aldus het Hof), op 22 maart 1989 de kadastrale grens correct heeft aangegeven nu [eiser] met het rapport Dijkstra onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de Dienst van het Kadaster een fout heeft gemaakt. De klacht dat het Hof het deskundigenrapport van Dijkstra terzijde schuift op de enkele grond dat het gemotiveerd is bestreden mist feitelijke grondslag.
10.
Middelonderdeel 3 komt op tegen 's Hofs eindarrest waarin het Hof op de voet van art. 355 lid 2 Rv heeft toegewezen de B nog niet door de Rechtbank beoordeelde - vordering van [verweerder] om [eiser] te veroordelen tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de erfafscheiding.
Naar mijn oordeel behoeft dit middelonderdeel geen behandeling nu 's Hofs arresten niet in stand kunnen blijven en verwijzing moet volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 03‑11‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
3 november 2000
Eerste Kamer
Nr. C97/198HR (16.719)
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats B],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats B],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 april 1990 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en - kort samengevat en voorzover in cassatie van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat de grens tussen de erven van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens zoals aangegeven door het Kadaster op 22 maart 1989 met veroordeling van [eiser] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van beide erven.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie - kort gezegd en voorzover thans in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de ten processe bedoelde strook grond met veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van beide percelen.
[Verweerder] heeft in reconventie de vordering van [eiser] bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 juli 1990 een comparitie van partijen en een descente gelast en bij tussenvonnis van 27 augustus 1991 zowel in conventie als in reconventie [eiser] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen laatstvermeld tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 6 april 1993 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 17 oktober 1995 de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over een schikking. Tenslotte heeft het Hof bij eind-arrest van 18 februari 1997 het bestreden vonnis bekrachtigd, de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toegewezen met veroordeling van [eiser] om mee te werken aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens tussen de erven van partijen over de volle lengte en deze grenstekens te dulden, en de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
De arresten van het Hof van 6 april 1993, 17 oktober 1995 en 18 februari 1997 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie vermelde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn buren. [Eiser] is eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats B], kadastraal bekend gemeente [B] sectie [..] nr. [...], [verweerder] van het perceel [a-straat 2], kadastraal bekend gemeente [B] sectie [..] nr. [...]. Gezien vanaf de [a-straat] ligt het perceel van [eiser] links van het perceel van [verweerder].
- (ii)
Tussen de beide genoemde percelen loopt in de lengte, dus haaks op de [a-straat], een weg waarlangs aan de rechterzijde - gezien vanaf de [a-straat] - een sloot loopt. De plaats van de sloot is in de loop der tijd niet veranderd, wel is de sloot na 1989 gedeeltelijk gedempt.
- (iii)
Omstreeks 1985 zijn problemen tussen partijen gerezen over het gebruik van de weg, wegens over en weer ondervonden overlast. Partijen hebben toen onenigheid gekregen over de ligging van de grens tussen de percelen. [Eiser] heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de grens door de sloot liep; [verweerder] dat de weg (en dus ook de sloot) althans gedeeltelijk op zijn perceel lag.
- (iv)
Op 22 maart 1989 is door de dienst van het kadaster de grens tussen de percelen uitgezet en aan partijen aangewezen. De uitgezette kadastrale grens liep niet door de sloot, maar in de lengte over de weg, en wel zo dat het breedste stuk van de weg op het perceel van [verweerder] was gelegen.
- (v)
Ter zake van de uitzetting van de kadastrale grens hebben partijen zich in de procedure in hoger beroep doen bijstaan door deskundigen. Door [eiser] zijn rapporten overgelegd van de landmeetkundige Dijkstra, door [verweerder] rapporten van het Ingenieursbureau Oranjewoud B.V.
3.2
[Verweerder] heeft - voorzover in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat de grens tussen de percelen van partijen wordt gevormd door de kadastrale grens, zoals aangegeven door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989, met veroordeling van [eiser] mee te werken aan het plaatsen, op gemeenschappelijke kosten, van grenstekens op de grens van de percelen. [Eiser] heeft tegen het gevorderde gemotiveerd verweer gevoerd, waartoe hij onder meer heeft aangevoerd dat bij het uitzetten van de kadastrale grens fouten zijn gemaakt en hij voorts een beroep heeft gedaan op verkrijging door verjaring. [Eiser] heeft zijnerzijds gevorderd voor recht te verklaren dat hij eigenaar is van de betwiste strook grond en [verweerder] te veroordelen tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de erfafscheiding.
De Rechtbank heeft het beroep op verjaring afgewezen en [eiser] toegelaten te bewijzen dat de kadastrale grens door de (gedempte) sloot loopt. Het Hof heeft het door [verweerder] gevorderde toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen.
3.3
In zijn tussenarrest van 6 april 1993, waarbij een comparitie van partijen en hun deskundigen is bevolen, heeft het Hof overwogen dat er eensgezindheid over lijkt te bestaan dat de kadastrale "minuutgrens" beslissend dient te zijn voor de vraag hoe de grens tussen de percelen van partijen dient te verlopen. In zijn tussenarrest van 17 oktober 1995 is het Hof op deze lijn voortgegaan.
Na in rov. 8.1 te hebben vooropgesteld dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of de door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens de eigendomsgrens vormt tussen de per-celen nr. [...] en [...], en na in rov. 8.2 de hoofdlijnen van de overgelegde deskundigenrapporten van Dijkstra en Oranjewoud betreffende de kadastrale grensuitzetting te hebben weergegeven, heeft het Hof in rov. 8.3 (onder meer) overwogen:
"Oranjewoud onderschrijft in haar achtereenvolgende rapporten c.q. commentaren bij voortduring de juistheid van de grensuitzetting van 22 maart 1989 door het Kadaster.
Het Hof ziet, gelet op al het voorgaande geen aanleiding om een andere conclusie te trekken dan dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen sectie [..] nr. [...] en nr. [...]."
In rov. 8.4 heeft het Hof (ondermeer) overwogen:
"De centrale vraag in hoger beroep is hiermee beantwoord. In de memorie van grieven, blz. 2, 1e alinea, heeft [eiser] zelf aangegeven dat het in hoger beroep om deze vraag gaat. Het Hof ziet dan ook onvoldoende reden om alsnog nader in te gaan op de afzonderlijke grieven. Het belang van partijen is meer gediend bij een thans te bereiken definitieve oplossing van hun "grensconflict". Beide partijen hebben daartoe een zekere bereidheid getoond (…)".
In zijn eindarrest van 18 februari 1997 heeft het Hof geconstateerd dat een minnelijke regeling niet kon worden bereikt en heeft het volhard bij zijn oordeel "dat de door het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen grens de eigendomsgrens vormt tussen de percelen…" (rov. 12.1). Het Hof overwoog voorts in rov. 12.1:
"Immers in de loop der tijd kunnen er zich zodanige wijzigingen in de feitelijke toestand hebben voorgedaan, dat het recht daaraan consequenties verbindt. [Eiser] heeft er zich bij akte over beklaagd, dat het oordeel van het Hof in voormelde zin niet zou zijn gemotiveerd.
Waar het Hof kennelijk niet duidelijk is geweest, overweegt het Hof, dat het zich baseert op de bevindingen van het Kadaster, dat als onpartijdige instantie bij uitstek in staat is op grond van de gegevens, waarover zij beschikt, kadastrale grenzen aan te geven.
Natuurlijk kan ook een dergelijke dienst fouten maken en staat het partijen vrij daarop te atten-deren, doch de kritiek die de deskundige Dijkstra voor [eiser] te berde heeft gebracht wordt gemotiveerd bestreden door Oranjewoud, die zich vierkant achter de grensaanwijzing door het Kadaster heeft geschaard."
Het Hof heeft geconcludeerd dat de grieven van [eiser] geen doel konden treffen. In rov. 12.3 overwoog het Hof dat het op de voet van art. 355 lid 2 Rv. tevens zou beslissen op de vordering tot medewerking aan de plaatsing van grenstekens op de grens tussen de erven, omdat beide partijen in feite toepassing van artikel 5:46 BW hebben gevorderd.
Het Hof heeft de door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [eiser] veroordeeld mee te werken aan het plaatsen van grenstekens.
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft afgezien van de behandeling van de grieven III, IV en V, waarin wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] geen beroep op verkrijgende verjaring toekomt.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond. Uit de rov. 8.3, 8.4 en 12.1 van het Hof (zie hiervoor in 3.3), volgt dat het Hof in deze procedure ervan is uitgegaan dat de plaats van de kadastrale grens, zoals die door de dienst van het kadaster op 22 maart 1989 is uitgezet, beslissend is voor het antwoord op de vraag waar de eigendomsgrens tussen de percelen loopt. Het Hof heeft dit uitgangspunt mede gebaseerd op zijn oordeel dat [eiser] zelf in hoger beroep heeft aangegeven dat het om die vraag gaat.
Voor dit uitgangspunt bestaat geen grond. De memorie van grieven stelt op blz. 2, 1e alinea: "Het geschil tussen partijen betreft, voorzover thans in appel van belang, de vraag, of de door de Dienst van het Kadaster op 22 maart 1989 aangewezen kadastrale grens tussen de voornoemde kadastrale percelen de eigendomsgrens vormt.", en vervolgt dan: "[verweerder] betoogt dat zulks inderdaad het geval is." (2e alinea), en: "[eiser] daarentegen, stelt zich op het standpunt, dat de eigendomsgrens wordt gevormd door de (thans deels gedempte) sloot." (3e alinea). In de uitvoerige inleiding en het merendeel van de daarop volgende grieven, waaronder de grieven III, IV en V wordt betoogd dat de strook grond tot (c.q. tot en met) de sloot, zo die al niet op grond van een eerdere rechtsgeldige levering eigendom is van [eiser], in ieder geval op grond van verkrijgende verjaring aan hem toebehoort. Uit de memorie van grieven valt dan ook geen andere conclusie te trekken dan dat [eiser] zijn - reeds voor de Rechtbank gedane - beroep op verkrijging door verjaring aan het oordeel van het Hof wenste te onderwerpen en dat hij het geschil over de eigendomsvraag niet heeft willen beperken tot de vraag waar de kadastrale grens loopt.
3.4.3
Uit het vorenoverwogene volgt dat subonderdeel 1 van onderdeel 2 van het middel, waarin wordt betoogd dat, anders dan waarvan het Hof uitgaat, met de ligging van de kadastrale grens de eigendomsgrens nog niet is gegeven, eveneens gegrond is.
3.5
Subonderdeel 2 van onderdeel 2 bevat de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het het rapport Dijkstra onjuist heeft geacht, aangezien dat oordeel - anders dan het Hof in rov. 12.1 overweegt - niet kan volgen uit het feit dat Oranjewoud de kritiek van Dijkstra op de grensbepaling door het kadaster gemotiveerd heeft bestreden.
De klacht faalt. 's Hofs bestreden overweging moet in samenhang worden gelezen met zijn hiervoor in 3.3 genoemde en gedeeltelijk weergegeven rov. 8.2 en 8.3. Het Hof heeft daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] met het rapport Dijkstra onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de grensuitzetting door de dienst van het kadaster, welke grensuitzetting wordt ondersteund door het rapport Oranjewoud, foutief is geweest.
3.6
Nu 's Hofs in cassatie bestreden arresten niet in stand kunnen blijven, behoeft onderdeel 3 van het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1993, 17 oktober 1995 en 18 februari 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in
het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 3 november 2000.