HR, 07-04-2000, nr. R99/029HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA5406
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-04-2000
- Zaaknummer
R99/029HR
- LJN
AA5406
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5406, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5406
ECLI:NL:PHR:2000:AA5406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5406
- Vindplaatsen
NJ 2000, 563 met annotatie van J. de Boer
JOL 2000, 203
NJ 2000, 563 met annotatie van J. de Boer
RvdW 2000, 92
FJR 2000, 65
JWB 2000/13
Uitspraak 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/029HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULP- VERLENING IN LIMBURG,
gevestigd te Roermond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.H.F. Schultz van Haegen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 maart 1998 ter griffie van de Rechtbank te Roermond ingediend verzoekschrift heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Roermond zich gewend tot die Rechtbank en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige [zoon], geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1995.
Bij brief van 12 maart 1998 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - zich bereid verklaard de voogdij over voornoemde minderjarige te aanvaarden.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 juli 1998 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de Stichting hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 16 december 1998 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd, de moeder ontheven van het gezag over voornoemde minderjarige, en de Stichting tot voogdes over deze minderjarige benoemd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
De moeder heeft op [geboortedatum] 1995 het leven geschonken aan een zoon genaamd [de zoon]. Zij is ongehuwd. Wie de biologische vader van [de zoon] is, is niet bekend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de zoon].
Sedert 8 juni 1995 is [de zoon] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld. Sedert 5 juli 1995 is hij op grond van een machtiging van de kinder-rechter uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 8 juni 1999. Sedert 5 juli 1995 verblijft [de zoon] in het zelf-de pleeggezin.
Omdat de perspectieven voor terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder niet zijn verbeterd, heeft de Raad voor de Kinderbescherming op de voet van art. 1:268 lid 2, aanhef en onder a, BW, de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [de zoon] verzocht. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Het Hof heeft de moeder echter alsnog ontheven van het ouderlijk gezag over [de zoon] en de Stichting benoemd tot voogdes.
Tegen deze beslissing keert zich het middel.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat is gebleken dat de maatregel van ondertoezichtstelling van [de zoon] wegens de ongeschiktheid en de onmacht van de moeder om haar verplich-ting tot verzorging en opvoeding van [de zoon] te vervullen, onvoldoende is om hem te behoeden voor zedelijke en lichame-lijke ondergang. Daarbij heeft het Hof, naar blijkt uit zijn rov. 4.8, uitdrukkelijk overwogen dat het verblijf van [de zoon] bij de pleegouders tot op heden de instem-ming van de moeder heeft gehad. Het Hof heeft zulks evenwel onvoldoende geacht om niet tot een ver-der-strekkende maatregel te besluiten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat onvoldoende valt uit te sluiten dat de moeder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uit-huisplaatsing.
Onderdeel 1 mist feitelijke grondslag voorzover het het Hof verwijt dat het heeft miskend dat de moeder immer heeft ingestemd met het verblijf van [de zoon] bij de pleegou-ders. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof blijkt dat het Hof zulks wel in zijn beoordeling heeft be-trok-ken.
Voorzover het onderdeel betoogt dat 's Hofs oordeel dat niet valt uit te sluiten dat de moeder in de nabije toe-komst niet langer zal instemmen met de uithuis-plaatsing on-begrijpelijk is omdat niet is gebleken dat de moeder voor-ne-mens is haar bereidverklaring om [de zoon] bij de pleegouders te laten in te trek-ken, faalt het. De door het Hof voor zijn oordeel gegeven motivering is alleszins begrijpelijk en vol-doende gemotiveerd.
3.3 Het Hof heeft in zijn rov. 4.8, zesde alinea, geoor-deeld dat, nu [de zoon] vanaf de tijd kort na zijn geboorte in het pleeggezin verblijft en een ongestoorde voortgezette hechting in het pleeggezin in het belang van het kind is, vergaande eisen moeten worden gesteld aan de duurzaam-heid van de bereidheid van de moeder om het kind in het pleegge-zin te laten. Uit 's Hofs, hiervoor onder 3.2, laatste alinea weergege-ven, overweging blijkt dat het van oordeel is dat die duurzaamheid ten deze ontbreekt.
Voorzover onderdeel 2 het eerst vermelde oordeel met een rechts-klacht bestrijdt, faalt het omdat het niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. De motiverings-klachten van onderdeel 2 falen omdat de door het Hof voor zijn laatstvermelde oordeel gegeven motivering dit oordeel kunnen dragen en die motivering aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
3.4 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de enkele omstan-dig-heid dat de moeder het contact met het kind niet geheel wenst te verbreken, niet het oordeel rechtvaardigt dat sprake is van een situatie waarin ruimte is voor ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers in een uitvoerige motivering tal van andere omstandig-heden vermeld, die het tot zijn oor-deel hebben geleid dat onvoldoende valt uit te sluiten dat de moeder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uithuisplaatsing. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Fleers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.
Conclusie 07‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rekest nr. R99/029 Mr. Moltmaker
Ontheffing ouderlijk gezag Conclusie inzake
Parket, 14 januari 2000 [de moedcer]
Tegen
Stichting jeugdbescherming en
jeugdhulpverlening in Limburg
Edelhoogachtbaar college,
1 Feiten enprocesgang
A. Aan de in cassatie bestreden beschikking van het hof ontleen ik de volgende feiten. Verzoekster tot cassatie (de moeder) is ongehuwd en heeft op [geboortedatum] het leven geschonken aan [de zoon]. Wie de biologische vader van [de zoon] is, is niet bekend. De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [de zoon].
B. Sedert 8 juni 1995 is [de zoon] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onder toezicht gesteld. Sedert 5 juli 1995 is hij op grond van een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 8 juni 1999. [de zoon] verblijft vanaf 5 juli 1995 in hetzelfde pleeggezin.
C. Reeds ten tijde van het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de zoon] in 1995 waren voldoende gronden aanwezig om de moeder te ontheffen of te ontzetten uit het ouderlijk gezag. Op grond van het feit dat de moeder zich toen heeft verzet tegen mogelijke ontheffing en het beleid van de RvdK niet is gericht op ontzetting, heeft de RvdK zich destijds beperkt tot een verzoek tot ondertoezichtstelling en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing.
D. Omdat de perspectieven voor terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder niet zijn verbeterd, heeft de RvdK de ontheffing van de vrouw van het ouderlijk gezag over [de zoon] verzocht. De RvdK heeft zijn verzoek gebaseerd op het bepaalde in art. 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW. De rechtbank te Roermond heeft het verzoek afgewezen bij beschikking van 15 juli 1998.
E. Verweerster in cassatie (de stichting) heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. De moeder is niet verschenen ter mondelinge behandeling. Wel werd bij die gelegenheid de advocaat van de moeder gehoord. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, heeft de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [de zoon] en de stichting tot voogdes benoemd.
F. Tegen deze beschikking heeft de moeder tijdig beroep in cassatie ingesteld. De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beschouwingen
2.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is aan de in art. 1:268 lid 2 en onder a BW gestelde voorwaarde niet voldaan indien de ouders bereid zijn hun kind in een pleeggezin te laten opgroeien, HR 13 november 1987, NJ 1988,466, m.nt. EAAL, HR 13 mei 1988, NJ 1989,396, m.nt. EAAL, HR 15 juni 1990, NJ 1990,632, en HR 25 april 1997, NJ 1997,596, m.nt. JdB. De aan deze aan deze regel ten grondslag liggende gedachtegang is dat ouders door ermee in te stemmen dat hun kind door anderen wordt opgevoed, blijk geven van voldoende verantwoordelijkheidsbesef. Zij zien dan immers in, dat zijzelf niet in staat zijn hun kind(eren) op te voeden.
2.2 Ondanks een dergelijke bereidverklaring van de ouders wordt gedwongen ontheffing uitgesproken, indien hun toestemming naar het oordeel van de feitelijke rechter wankel te noemen is. De voortzetting van het verblijf bij het pleeggezin is dan onvoldoende gegarandeerd, zodat in dat geval wel is voldaan aan de in art. 1:268 lid 2 onder a gestelde voorwaarde, HR 15 juni 1990, NJ 1990, 631, HR 8 mei 1992, NJ 1992, 498. Hetzelfde geldt indien de ouders in beginsel instemmen met een verblijf in een pleeggezin, maar zich verzetten tegen het pleeggezin waarin het kind werkelijk is geplaatst, HR 22 april 1994, NJ 1994, 523.
2.3 J. Jonkers en C. van Nijnatten, FJR 1997, p. 78, merken op:
"De maatregel van kinderbescherming dient ertoe zorg en continuïteit veilig te stellen. In dit artikel hebben wij betoogd dat de ondertoezichtstelling daartoe niet het meest geschikte kader biedt als de noodzakelijke duidelijkheid omtrent het ontwikkelingsperspectief van het kind daarmee niet wordt geboden. In sommige gevallen schept de ondertoezichtstelling valse verwachtingen voor ouders en bestaansonzekerheid voor kinderen en pleegouder (….). Als de uithuisplaatsing langdurig nodig is en het perspectief van het kind onzeker, verdient het aanbeveling dat de gezinsvoogdij-instelling een ontheffing van de ouders bevordert.".
2.4 A. M. Weterings, FJR 1997, p. 83, betoogt:
"Blijkt het kind niet terug naar huis te kunnen op de vastgestelde termijn, dan ontstaat [dus] een nieuwe situatie voor het kind, namelijk de ouders kunnen het kind geen opvoedingsrelatie bieden op een voor dat kind adequate termijn, zodanig dat zij zijn ontwikkeling bevorderen. Het open laten van de vraag wie de opvoeder van het kind zal worden, betekent opnieuw een bedreiging van het belang van het kind, namelijk een bedreiging van de voortgang van zijn ontwikkeling. Het kind heeft nu een opvoedingsrelatie nodig en de kans hier zal hem daarom nu geboden moeten worden. In de praktijk wordt een kind in dergelijke omstandigheden dikwijls voor twee jaar of langer geplaatst of 'voor onbepaalde tijd', in afwachting van mogelijke veranderingen in zijn ouders. Echter, in 'eindeloze tijdelijkheid' kan een kind zich niet goed ontwikkelen, hij blijft leven ín afwachting van ….'. Het blijvend openlaten van terugplaatsing betekent overigens niet alleen voor kind en pleegouders onzekerheid. Ook de ouders weten dan - soms jarenlang - niet waar zij aan toe zijn, waar zij zich op kunnen richten op welke wijze zij hun leven inhoud kunnen of moeten geven. Dit is schadelijk voor een ieder".
2.5 J. E. Doek, FJR 1997, p. 113 meen dat (o.m.) uitgangspunt moet zijn:
"als ouders niet in staat en/of niet bereid zijn zelf de verzorging en opvoeding van het kind ter hand te nemen dient beëindiging of ontneming van het gezag te worden overwogen, zeker als dit de duidelijkheid in de uitoefening van gezag ten goede komt. Dit kan niet alleen in het belang van het kind zijn maar ook in het belang van derde die wat de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het kind betreft gebaat zijn bij duidelijkheid".
2.6 Met name de eerder vermelde beschikking van 25 april 1997, NJ 1997,596 heeft nogal wat kritiek opgeroepen. J. de Boer noemt in zijn noot in de NJ de uitkomst van de procedure weinig bevredigend, gelet op de situatie dat de kinderen elk contact met de vader - die was veroordeeld wegens doodslag van de moeder - hadden verbroken. Hij meent echter uit de beschikking van 15 juni 1990, NJ 1990,632 te kunnen afleiden, dat de rechtspraak van Uw Raad, ook bij een bestendige en stabiele bereidheid van de ouder om de kinderen in het pleeggezin te laten opgroeien, nog ruimte laat voor een gedwongen ontheffing. M. R. Bruning zegt hierover (Trema 1998, p. 112):
"Het kan bij het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen toch niet enkel gaan om het gedrag van de ouders? In deze zaak stond vast dat de minderjarigen niets meer met hun vader te maken wilden hebben; dan is van een OTS niets meer te verwachten, zelfs niet als vader bereid is zijn kinderen in het pleeggezin te laten, en ontbreekt hiervan ook elke zin".
Zij verwijst in dit verband nog naar Hof 's Hertogenbosch, 20 juni1996, NJ 1997,169 en Rb. Utrecht 20 november 1996, NJ 1997,180.
J. E. Doek, Personen- en familierecht (losbl.), art. 268, aant. 5, noot 2, zou, bezien vanuit de rechten van kinderen, willen spreken van een bitter teleurstellende uitkomst en voegt daar vervolgens aan toe:
"Men kan zich overigens afvragen of deze benadering onder alle omstandigheden wel voldoet aan het vereiste dat een beslissing in 'the best interests of the child' moet zijn (art. 3 IVRK) nu dat o.a. inhoudt dat het kind zich in de vervangende gezinssituatie volledig en harmonisch moet kunnen ontwikkelen (…..) In elk geval lijkt het gewenst dat de Hoge Raad bij een handhaving van ouderlijk gezag als hier bedoeld nadrukkelijk betrekt de negatieve invloed die daarvan kan uitgaan op de ontwikkeling van het kind in het pleeggezin."
2.7 Wat betekenen de vorenstaande beschouwingen voor deze, door J. Leijten in de bundel Vorm & Norm (1998) p.198, als "elegant" betitelde oplossing? Verdient deze niet op zijn minst enige bijstelling? Er kan naar mijn mening geen misverstand over bestaan, dat in de visie van Uw Raad het belang van het kind boven alles gaat en als dat belang moet worden afgewogen tegen dat van de ouder(s) de balans naar het belang van het kind moet doorslaan. Wellicht zou dit uitgangspunt in gevallen als de onderhavige tot een nadere verduidelijking c.q. precisering moeten leiden in dier voege, dat in gevallen waarin redelijkerwijs voor terugplaatsing naar de ouder geen redelijk perspectief bestaat (hetgeen de rechter dan met inachtneming van de gegeven omstandigheden feitelijk moet vaststellen), een bestendige en stabiele bereidheid van de ouder om het kind in het pleeggezin te laten op zichzelf niet voldoende is om de ontheffing tegen te houden, maar dat het belang van het kind uitdrukkelijk in de afweging wordt betrokken en dat de beslissing van de rechter van die afweging blijk geeft.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1
3.1.1 Het hof heeft in de onderhavige zaak als volgt overwogen:
“4.7. Ter zitting is van de kant van de stichting onweersproken medegedeeld, dat de vrouw kort na de bevalling van [de zoon] in het ziekenhuis vanwege pathologisch gedrag werd overgeplaatst naar de PAAZ-afdeling van dat ziekenhuis en dat zij in verband met een ernstig psychiatrisch ziektebeeld op 12 september 1995 met rechterlijke machtiging is opgenomen in “Het Van Gogh instituut” te Venray en dat zij op 30 januari 1996 werd overgeplaatst naar “De Wendel” te Oostrum. De hulpverlening in “De Wendel” sloot beter aan bij de verstandelijke handicap van de vrouw. Vervolgens is zij op 6 februari 1997 andermaal met rechterlijke machtiging opgenomen in “Het Van Gogh instituut” en met ingang van 16 december 1997 is zij opnieuw gaan wonen in “De Wendel” in Oostrum 4.7.1. Voorts heeft de stichting onbetwist medegedeeld, dat de vrouw en [de zoon] thans één keer per zes weken contact met elkaar hebben gedurende korte tijd (anderhalf uur), dat de moeder niet durft te reizen hetgeen met zich brengt dat [de zoon] door de gezinsvoogdes en de pleegmoeder naar zijn moeder wordt begeleid, dat de vrouw tijdens die bezoeken zeer gespannen, onzeker en emotioneel is, dat moeder en zoon in die tijd niet alleen kunnen worden gelaten en dat die contacten altijd moeten plaatsvinden in aanwezigheid van de gezinsvoogdes. 4.7.2. De stichting heeft verder onbetwist verklaard, dat [de zoon] al geruime tijd in een perspectief biedend pleeggezin verblijft, dat hij het daar goed maakt en voorspoedig wordt verzorgd en opgevoed. Namens het behandelteam heeft de heer Mooren, werkzaam als psychiater bij het Vincent van Gogh instituut te Venray, tegenover de gezinsvoogd aangegeven dat het niet tot moeders mogelijkheden zal behoren op kortere of langere termijn voor [de zoon] te zorgen. 4.8. (…) Op zich genomen is het juist dat het verblijf van [de zoon] bij de pleegouders tot op heden de instemming van de vrouw heeft gehad. Het hof acht zulks in het licht van de rechtsoverwegingen 4.7, 4.7.1. en 4.7.2. onvoldoende om niet tot een verderstrekkende maatregel te besluiten. Het hof acht het daarbij in de gegeven omstandigheden van grote betekenis dat niet alleen het perspectief bij de vrouw ontbreekt om nog eens voor [de zoon] te kunnen zorgen, maar ook dat de vrouw periodiek in het verleden met een rechterlijke machtiging is opgenomen. Daarbij komt dat de vrouw - nadat in de onderhavige zaak door het hof een beslissing is gegeven - een nieuwe procedure wenst aan te spannen om de thans bestaande omgangsregeling tussen haar en [de zoon] uit te breiden van één keer in de zes weken tot één keer in de drie weken. Tevens heeft de vrouw aangegeven dat zij wil verhuizen om dichter bij [de zoon] te wonen om zo meer mogelijkheden te hebben om in contact met [de zoon] te komen. De omstandigheid dat [de zoon] vanaf de tijd kort na zijn geboorte in het pleeggezin verblijft en een ongestoorde, voortgezette hechting in dit gezin - in aanmerking genomen dat de moeder geen mogelijkheden heeft zelf het kind op te voeden - in het belang van het kind noodzakelijk is, brengt mee dat vérgaande eisen moeten worden gesteld aan de duurzaamheid en de bereidheid van de vrouw het kind in het pleeggezin te laten. Naar het oordeel van het hof zijn hiertoe in casu onvoldoende garanties aanwezig nu moeder vanwege haar verstandelijke handicap reeds gedurende een lange periode (intramuraal) hulp nodig heeft en moeder in de relatie tot haar kind nog steeds zeer gespannen, onzeker en emotioneel is. Gelet daarop en op de omstandigheid dat moeder de omgang met haar kind wil uitbreiden en wil verhuizen om zo dichter bij haar zoon te wonen, valt onvoldoende uit te sluiten dat de moeder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uithuisplaatsing.”
3.1.2 Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen de conclusie van de bovenstaande overwegingen in de beschikking van het hof:
“4.10. Op grond van het hiervoor overwogene en de inhoud van de ter beschikking staande rapportages komt het hof tot de conclusie, dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat - in het belang van [de zoon] - dient te worden overgegaan tot ontheffing van de vrouw van het gezag over [de zoon], omdat voldoende gebleken is dat de maatregel van de ondertoezichtstelling door de ongeschiktheid en onmacht van de vrouw om haar verplichting tot verzorging en opvoeding van [de zoon] te vervullen onvoldoende is om de minderjarige voor zedelijke en lichamelijke ondergang te behoeden.”
Het onderdeel betoogt, dat het hof heeft miskend dat de moeder immer heeft ingestemd met [de zoon]’s verblijf bij de pleegouders en dat niet is gebleken dat de moeder voornemens is die bereidverklaring in te trekken.
3.1.3 Onderdeel 1 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers (in rov. 4.8) melding gemaakt van de instemming van de moeder met [de zoon]’s verblijf in het pleeggezin, maar heeft geoordeeld dat onvoldoende valt uit te sluiten dat de moeder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uithuisplaatsing. Het hof heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de vrouw een verstandelijke handicap heeft, dat zij periodiek met rechterlijke machtiging opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis (rov. 4.7), dat de bezoeken van de zoon aan de moeder in het kader van de omgangsregeling niet buiten aanwezigheid van de gezinsvoogdes kunnen plaatsvinden en dat de moeder tijdens die bezoeken zeer gespannen, emotioneel en onzeker is (rov. 4.7.1), dat het psychiatrisch behandelteam van de moeder heeft aangegeven dat het op korte noch op langere termijn tot de mogelijkheden van de moeder zal behoren voor [de zoon] te zorgen (rov. 4.7.2). In het licht van deze omstandigheden is niet onbegrijpelijk het eindoordeel van het hof dat de toestemming van de moeder onvoldoende garantie biedt dat de moeder in de toekomst niet toch in strijd zal handelen met het belang van het kind bij een voortgezet verblijf in en hechting aan het pleeggezin. Daarbij teken ik aan dat het hof niet in staat is geweest te toetsen hoe solide de bereidheid van de moeder om het kind in het pleeggezin te laten is, nu zij bij de mondelinge behandeling niet is verschenen. ‘s Hofs oordeel is voldoende gemotiveerd en berust voor het overige op een, in cassatie niet toetsbare, waardering van feitelijke aard.
3.2 Onderdeel 2
3.2.1 Het hof heeft geoordeeld dat, nu het kind vanaf de tijd kort na zijn geboorte in het pleeggezin verblijft en een ongestoorde voortgezette hechting in het pleeggezin in het belang van het kind is, vergaande eisen moeten worden gesteld aan de duurzaamheid van de bereidheid van de moeder om het kind in het pleeggezin te laten. Gelet op het gestelde onder 2.7 is dit misschien nog te zwak uitgedrukt en de daartegen in het onderdeel gerichte klacht faalt derhalve.
Echter nog afgezien daarvan kan het onderdeel niet tot cassatie leiden, nu de door het hof in zijn rov. 4.7, 4.7.1 en 4.7.2. genoemde omstandigheden zijn oordeel dat onvoldoende valt uit te sluiten dat moeder in de nabije toekomst niet langer zal instemmen met de uithuisplaatsing, kunnen dragen.
3.2.2 Het hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat de moeder het voornemen heeft een verzoek in te dienen tot uitbreiding van de omgangsregeling en dat zij in verband daarmee in de buurt van haar kind wil gaan wonen. Onderdeel 2 klaagt voorts dat die omstandigheden niet zonder meer meebrengen dat de duurzaamheid van de bereidheid van de moeder het kind in het pleeggezin te laten vermindert. Naar het mij voorkomt heeft het hof dat ook niet overwogen (zie punt 3.1.3 en 3.2.1) en mist het onderdeel feitelijke grondslag. Wellicht ten overvloede merk ik, naast het door mijn in punt 3.2.1 betoogde, het volgende op. Ontheffing van het ouderlijk gezag laat onverlet dat de moeder recht heeft op omgang met haar kind. Het staat haar dan ook vrij om een verzoek in te dienen tot uitbreiding van de thans bestaande omgangsregeling. Het hof heeft uit de genoemde omstandigheden echter kennelijk afgeleid dat de moeder onvoldoende besef heeft van de spanningen die de bezoeken in het kader van de omgangsregeling voor haar zoon meebrengen (rov. 4.7.1) en tevens dat de moeder voor zichzelf een grotere rol ziet weggelegd in het leven van haar zoon dan de behandelend artsen gezien haar verstandelijke handicap en psychiatrisch ziektebeeld reëel achten (rov. 4.7.2).
3.3 Onderdeel 3
Dit onderdeel betrekt in de klacht van onderdeel 2 tevens de rov. 4.6, 4.8 en 4.9 van het hof. Voor zover het onderdeel aanneemt, dat volgens het hof de enkele omstandigheid dat de moeder het contact met het kind niet geheel wenst te verbreken,niet het oordeel rechtvaardigt, dat sprake is van een situatie waarin ruimte is voor ontheffing van de moeder van het ouderlijjk gezag, mist het feitelijke grondslag. Verwezen zij naar punt 3.2.2. en voorts nog naar de laatste volzin van rov. 4.8. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
4 Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.