HR, 03-12-1999, nr. C98/147HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3820
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-1999
- Zaaknummer
C98/147HR
- LJN
AA3820
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3820, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3820
ECLI:NL:PHR:1999:AA3820, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3820
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
3 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/147HR
FD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichting STICHTING ALGEMEEN CHRISTELIJK ZIEKENHUIS GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr H.J. Bronkhorst,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie [..] heeft bij exploit van 2 maart 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het Martiniziekenhuis - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd het Martiniziekenhuis te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 2.690,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 185,-- vanaf 11 januari 1995 en over ƒ 2.505,-- vanaf de dag van de dagvaarding.
Het Martiniziekenhuis heeft de vordering bestreden.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 6 februari 1996 heeft de Kantonrechter bij vonnis van 6 juni 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 30 januari 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd, het Martiniziekenhuis veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 185,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 1995, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft het Martiniziekenhuis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden en tot veroordeling van [verweerder] in de kosten.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 23 september 1999 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De vader van [verweerder] is op 7 november 1994 overleden in het Martiniziekenhuis. Direct na het overlijden zijn in opdracht van het Martiniziekenhuis door Cura Mortu Orum B.V. (verder: CMO) aan het stoffelijk overschot verzorgende werkzaamheden verricht.
Bij nota van 14 december 1994 heeft het Martiniziekenhuis aan [verweerder] en diens broer - de enige erfgenamen - een bedrag van ƒ 185,-- in rekening gebracht voor deze werkzaamheden, in de nota aangeduid als ‘mortuariumwerkzaamheden’. [verweerder] heeft de nota op 10 januari 1995 betaald.
In de onderhavige procedure vordert [verweerder], voorzover nodig gemachtigd door zijn broer, het door hem betaalde bedrag van ƒ 185,-- terug wegens onverschuldigde betaling.
De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen, de Rechtbank heeft haar toegewezen.
3.2 De Rechtbank heeft in de eerste plaats geoordeeld dat indien door (CMO in opdracht van) het Martiniziekenhuis aan het stoffelijk overschot van de vader van [verweerder] meer werkzaamheden zijn verricht dan de noodzakelijke laatste verzorging, die meerdere werkzaamheden op het terrein van de uitvaartverzorging vallen. Voorzover het bedrag van ƒ 185,-- betrekking heeft op werkzaamheden die niet tot de noodzakelijke laatste verzorging behoren, acht de Rechtbank het bedrag onverschuldigd, omdat zowel een contractuele grondslag als een grondslag in zaakwaarneming ontbreekt. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden.
Ook voor zover het bedrag van ƒ 185,-- betrekking heeft op de noodzakelijke laatste verzorging, acht de Rechtbank het onverschuldigd. Naar het oordeel van de Rechtbank is het te dier zake in rekening gebrachte bedrag aan te merken als een tarief in de zin van de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG), welk begrip in art. 1 lid 1 onder h wordt omschreven als “prijs voor een prestatie of een geheel van prestaties, door een orgaan voor gezondheidszorg geleverd”. Nu dit tarief niet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (COTG) is goedgekeurd, valt het onder het verbod van art. 2 om een tarief in rekening te brengen, dat niet overeenkomstig die wet is goedgekeurd of vastgesteld. Tegen deze oordelen is middel 1 gericht.
Aangezien het voor de litigieuze werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag zowel onverschuldigd is voorzover het betrekking heeft op de noodzakelijke laatste verzorging als voorzover het betrekking heeft op verdergaande werkzaamheden, heeft de Rechtbank zich onthouden van een oordeel over de vraag in hoeverre de in rekening gebrachte werkzaamheden tot de ene of de andere categorie behoren.
3.3 Op grond van het stelsel van de WTG en de strekking van deze wet zoals deze blijkt uit de considerans, waarin (onder meer) wordt overwogen “dat het wenselijk is regelen te stellen ter bevordering van een evenwichtig stelsel van tarieven op het gebied van de gezondheidszorg”, moet tot uitgangspunt worden genomen dat de WTG geen betrekking heeft op prestaties buiten het gebied van de gezondheidszorg.
Het Martiniziekenhuis heeft betoogd - en dit betoog vormt kennelijk ook het uitgangspunt van middel 1 - dat prestaties, verricht na het overlijden van een patiënt, niet meer kunnen worden aangemerkt als gezondheidszorg, omdat zij niet meer kunnen leiden tot verbetering van de gezondheid van de patiënt. De ervoor in rekening gebrachte prijs valt daarom volgens het Martiniziekenhuis buiten het bereik van de WTG. Dit betoog mist goede grond voorzover het betrekking heeft op de noodzakelijke laatste verzorging.
De noodzakelijke laatste verzorging na overlijden van een patiënt in een ziekenhuis behoort tot de prestaties die het ziekenhuis verricht in de uitoefening van het bedrijf dat hem kwalificeert als orgaan voor gezondheidszorg. Het gaat hier om werkzaamheden waartoe het ziekenhuis op grond van de tussen het ziekenhuis en de patiënt gesloten overeenkomst ook zonder uitdrukkelijke bepaling in die overeenkomst gehouden is. Derhalve moet worden aangenomen dat de WTG mede betrekking heeft op (de prijs voor) deze werkzaamheden. In cassatie is niet bestreden dat de door het Martiniziekenhuis voor de ‘mortuariumwerkzaamheden’ in rekening gebrachte prijs niet door het COTG is goedgekeurd of vastgesteld.
De door middel 1 bestreden oordelen zijn derhalve juist, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
3.4 De Rechtbank heeft voorts nog overwogen dat zij bovendien van oordeel is dat de noodzakelijke laatste verzorging voortvloeit uit de door de overledene met het Martiniziekenhuis gesloten geneeskundige-behandelings-overeenkomst en dat de daarmee gemoeide kosten door het Martiniziekenhuis aan [verweerder] of diens verzekeraar reeds in rekening worden gebracht via wel door het COTG goedgekeurde tarieven voor door het Martiniziekenhuis geleverde prestaties. Dat in die tarieven een vergoeding voor deze kosten opgenomen is, blijkt, aldus de Rechtbank, uit een door [verweerder] overgelegde brief van het COTG van 23 juni 1994.
Het gaat hier om overwegingen ten overvloede, die de beslissing van de Rechtbank niet dragen. Het ertegen gerichte middel 2 kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5 Het in 3.3 en 3.4 overwogene brengt mee dat middel 3, dat geen zelfstandige betekenis heeft, eveneens faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Martiniziekenhuis in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 3 december 1999.
Conclusie 03‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Conclusie:
Nr. C 98/147 HR Mr. Mok
Zitting 10 september 1999 Conclusie inzake
STICHTING ALGEMEEN CHRISTELIJK ZIE-KEN-HUIS GRONINGEN
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten
1.1. De vader van verweerder in cassatie,[verweerder], is op 7 november 1994 overleden in het door eiseres van cassatie, de Stichting, geëxploiteerde Martiniziekenhuis te Groningen. Ik zal, zo-----als de rechtbank en partijen in cassatie hebben gedaan, eiseres aanduiden als het Martini-zie-kenhuis, of kortweg het ziekenhuis.
1.2. Direct na dit overlijden heeft Cura Mortu Orum B.V. (CMO) aan het stoffelijk overschot ver-zorgende werkzaamheden verricht, in opdracht van het Martiniziekenhuis dat dergelijke werkzaamheden aan CMO heeft uitbesteed.
Bij nota van 14 december 1994 heeft het ziekenhuis aan de erfgenamen, [verweerder] en diens broer, ¦ 185 in rekening gebracht wegens “mortuariumkosten”.
1.3. [Verweerder] heeft het (voldane) bedrag van ¦185 uit hoofde van onverschuldigde betaling teruggevorderd, waartoe hij voor zover nodig gemachtigd was door zijn broer.
2. Verloop procedure
2.1.1. [verweerder] heeft het Martiniziekenhuis gedagvaard voor de kantonrechter te Gronin-gen.
Afgezien van het al genoemde bedrag van ¦ 185 maakte hij aanspraak op betaling van smar-ten-geld ad ¦ 2505.
2.1.2. Volgens [verweerder] was er geen grondslag op basis waarvan het ziekenhuis hem (of zijn vader) het bedrag van ¦ 185 in rekening mocht brengen en was zijn betaling van deze nota derhalve onverschuldigd.
Voor zover in cassatie van belang betoogde [verweerder] daartoe dat de desbetreffende kos---ten behoorden tot de normale kosten van de bedrijfsvoering van het ziekenhuis, en dat der-gelijke kosten niet aan individuele patiënten in rekening gebracht konden worden. Daartoe be-riep [verweerder] zich mede op het stelsel van financiering van de gezondheidszorg, zoals dat voortvloeit uit de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG).
2.1.3. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 6 juni 1996 afgewezen.
Volgens de kantonrechter ging het om de noodzakelijke verzorging van de overledene, en was het ziekenhuis gehouden dit soort handelingen te verrichten, ook al had het daarvoor geen specifieke opdracht. De grondslag van deze verplichting vond de kantonrechter in hetzij de be-han--delingsovereenkomst tussen het ziekenhuis en de (overleden) patiënt, hetzij in zaakwaarne-ming.
Aangezien op grond van de WTG geen tarief is vastgesteld voor deze, rechtstreeks met de patiënt verband houdende kosten en deze kosten niet in het budget van het ziekenhuis begrepen zouden zijn, was de kantonrechter van oordeel dat het Martiniziekenhuis de kosten terecht aan de nabestaanden in rekening had gebracht.
2.2. Van dit vonnis is [verweerder] in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 30 januari 1998 heeft de rechtbank overwogen dat de grieven het geding in vol-le omvang aan haar voorlegden.
Zij heeft de uitspraak van de kantonrechter ver-nietigd en de vordering van ¦ 185 toegewe-zen. Het gevorderde smartengeld heeft de rechtbank afgewezen. Dit laatste is in cassatie niet meer aan de orde.
2.3. Tegen dit vonnis heeft het ziekenhuis - tijdig - beroep in cassatie ingesteld, waarbij het drie middelen heeft aangevoerd.
3. Enkele opmerkingen over het geding en het bestreden vonnis
3.1.1. Het komt niet veel (meer) voor dat in cassatie een civiel geding met een belang van ¦ 185 wordt gevoerd. Dat dit hier wel het geval is, doet vermoeden dat het gaat om een proefpro-ces.
3.1.2. Vanzelfsprekend heeft het Martiniziekenhuis meer dan een incidenteel belang bij de uit-komst van de procedure, omdat het daaruit kan opmaken hoe bij toekomstige overlijdensgevallen te handelen.
Bovendien zijn er andere ziekenhuizen zijn die in een vergelijkbare situatie verkeren.
3.1.3. Anderzijds zijn partijen het erover eens dat het de plaatselijke uitvaartverzorgers zijn die aan de kant van [verweerder] groot belang hebben bij de uitkomst van het geschil.
3.2.1. De rechtbank is er (ro. 6.2) van uitgegaan dat de werkzaamheden aan het stoffelijk overschot in beginsel in twee onderdelen te onderscheiden zijn, nl.:
a. werkzaamheden die gerekend moeten worden tot de noodzakelijke laatste verzorging;
b. verdergaande werkzaamheden.
3.2.2. De rechtbank citeert vervolgens (ro. 6.3.) art. 1, lid 1, (aanhef en) sub h, van de WTG waar een “tarief” in de zin van die wet omschreven wordt als:
“prijs voor een prestatie of geheel van prestaties, door een orgaan voor gezondheidszorg geleverd;”.
Klaarblijkelijk is de rechtbank van mening dat de in de vorige paragraaf sub a bedoelde werkzaamheden tot dergelijke prestaties gerekend moeten worden.
3.2.3. Vervolgens overweegt de rechtbank (ook in ro. 6.3.) dat het op grond van art. 2 WTG verboden is een tarief in rekening te brengen, dat niet overeenkomstig deze wet is goedgekeurd of vastgesteld.
Daar heeft zij aan toegevoegd dat het [verweerder] in rekening gebrachte tarief niet een door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (COTG) goedgekeurd tarief is. Dat is naar haar oordeel op zichzelf reeds voldoende de door het Martinziekenhuis in re-kening gebrachte mortuariumkosten zonder rechtsgrond te achten.
3.2.4. Evenwel heeft de rechtbank hierop doen volgen dat de noodzakelijke laatste verzorging (hiervóór, § 3.2.1., sub a) voortvloeit uit de door de overledene met het Martiniziekenhuis ge-slo-ten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Daarop oordeelde zij:
“De daarmee gemoeide kosten worden door het Martiniziekenhuis aan [verweerder] of diens verzekeraar reeds in rekening gebracht via wel door het COTG goedgekeurde tarie-ven voor door het Martiniziekenhuis geleverde prestaties. Dat in die tarieven een vergoe-ding voor deze kosten opgenomen is, blijkt ook uit de brief van het COTG van 23 juni 1994, overgelegd als productie 10 bij de conclusie van repliek.”
3.2.5. Over de kosten wegens hiervóór, in § 3.2.1. sub b genoemde werkzaamheden heeft de rechtbank (ro. 6.2.) overwogen dat men in redelijkheid niet tot de conclusie kon komen dat vader [verweerder] het ziekenhuis opdracht had gegeven die werkzaamheden te verrichten.
Anders dan de kantonrechter oordeelde de rechtbank dat evenmin sprake was van zaak-waarneming, omdat de vereist redelijke grond ontbrak.
3.2.6. Een en ander bracht de rechtbank tot de slotsom dat de kosten van de werkzaamheden sub a al vergoed waren en dat voor de werkzaamheden sub b de grond om deze aan [verweer-der] in rekening te brengen ontbrak.
Omdat voor de onderdelen a en b het resultaat hetzelfde was heeft de rechtbank er van afgezien te beslissen welke van de verrichte werkzaamheden tot groep a en welke tot groep b behoorden (ro. 6.4.).
3.3.1. Zonder nu al een oordeel te geven over de juridische merites van de beslissing van de rechtbank, die bij de bespreking van de middelen aan de orde komen, meen ik dat het resultaat waartoe de rechtbank komt een aantrekkelijke kant heeft.
3.3.2. Ook als men zou menen dat de meeste of zelfs alle werkzaamheden aan een stoffelijk overschot tot groep b van § 3.2.1. behoren en daarom geen prestaties zijn die onder WTG val-len, kan een ziekenhuis in zijn algemene voorwaarden opnemen dat deze in een opslag op de ver-pleegprijs worden verdisconteerd. Daarvoor is op zichzelf niet van belang of het om kosten gaat die al dan niet als “tarief” in de zin van de WTG aan te merken zijn.
Zulk een systeem zou voorts de nabestaanden de mogelijk voor hen onaangename con-frontatie met de mortuarium-werkzaamheden besparen. Tevens zou het een ziekenhuis admini-stratieve handelingen en dus kosten besparen.
Aangezien men niet tevoren weet of een patiënt in het ziekenhuis overlijden zal, kan men ervoor kiezen de desbetreffende kosten over alle patiënten om te slaan. Circa 0,31% van de zie-kenhuisopnames eindigen met het overlijden van de patiënt. Dat brengt, uitgaande van ¦ 185, het bedrag per patiënt op ruim ¦ 0,57. Houdt men er rekening mee dat de gemiddelde duur van alle ziekenhuisopnames 9,6 dagen bedraagt, dan zouden de kosten het nauwelijks waarneem-bare bedrag van rond 6 cent per verpleegdag be-dragen, of nog minder doordat de totale kos-ten door besparing op administratieve lasten lager kunnen worden.
4. Bespreking van de middelen
4.1.1. Volgens middel 1 is het oordeel van de rechtbank dat een ziekenhuis alleen tarieven in re--kening kan brengen die zijn goedgekeurd door het COTG onjuist. Prestaties gelegen buiten de sfeer van de WTG zouden niet onder het toepassingsgebied van de wet vallen; ook zonder goed--keuring van het COTG zou een ziekenhuis dergelijke prestaties in rekening mogen bren-gen.
Het Martiniziekenhuis noemt als voorbeelden het verhuren van tv-apparaten, radio, tele-foon, fax e.d.
4.1.2. De aan het middel ten grondslag liggende stelling is juist.
De klacht dat de rechtbank daar anders over heeft gedacht berust echter op onjuiste lezing, althans uitleg, van het bestreden - overigens niet zo gemakkelijk leesbare en, wat de zin-nen waar het middel zich tegen keert, niet gelukkig geformuleerde - vonnis.
Ik lees dat vonnis zo dat de rechtbank onderscheid maakt tussen prestaties die onder de WTG vallen en andere prestaties. Ok het middel maakt dat onderscheid:
‘Een ziekenhuis kan zeer wel (en dat is ook de gewoonte) prestaties leveren die niet zijn gelegen in de sfeer van de Wet tarieven gezondheidszorg (WTG) en die daarom niet onder het toepassingsgebied van die wet vallen.’
4.1.3. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat alle verrichtingen van een ziekenhuis prestaties in de zin van de WTG zijn. In tegendeel, voor de niet-noodzakelijke werkzaamheden aan een stof-felijk overschot (groep b van § 3.2.1.) was zij klaarblijkelijk van oordeel dat deze niet tot deze prestaties behoren.
4.1.4. Voor de werkzaamheden van groep a heeft de rechtbank anders geoordeeld, nl. dat deze wel “prestaties in de zin van de WTG” vormen. Of zij dit terecht of ten onrechte heeft over-wogen, doet er niet toe omdat het desbetreffende oordeel het bestreden vonnis niet draagt.
Voor de werkzaamheden van groep a is de rechtbank immers tot de slotsom gekomen dat het zieken-huis deze, als onderdeel van een soort restpost, aan de verpleegde of diens verzeke-raar in rekening brengt, zulks met goedkeuring van het COTG.
4.1.5. Samenvattend meen ik dat de rechtbank, in de passage waar het middel zich tegen keert, tot uitdrukking heeft willen brengen dat tarieven in de zin van de WTG, dus voor prestaties binnen de sfeer van die wet, niet in rekening gebracht mogen worden indien die tarieven niet zijn goedgekeurd door het COTG.
Die opvatting lijkt mij, in het licht van art. 2 WTG, juist.
4.2.1. Middel 2 klaagt over het oordeel (ro. 6.3) dat (het verlenen van) de noodzakelijke ver-zorging voortvloeit uit de door de overledene met het ziekenhuis gesloten geneeskundige be-han-delingsovereenkomst. Dat oordeel zou onvoldoende zijn gemotiveerd.
Voorts keert het middel zich tegen de beslissing dat het ziekenhuis de met de noodzakelij-ke verzorging gemoeide kosten [verweerder] of diens verzekeraar reeds in rekening heeft ge-bracht via wel door het COTG goedgekeurde tarieven voor geleverde prestaties. Het meent dat mortuariumprestaties niet onder de WTG vallen en dat het daarom zinloos zou zijn de kosten hiervan onder COTG-tarieven te brengen.
4.2.2. Wat de eerste klacht betreft merk ik op dat de rechtbank haar aangevallen beslissing inderdaad niet expliciet heeft toegelicht, wat overigens voor de klacht zelf ook geldt. Bovendien verhoudt deze klacht zich slecht met de stellingen van het ziekenhuis in feitelijke instanties.
Het ligt m.i. voor de hand om de verplichting om met het stoffelijk overschot van een over-ledene het noodzakelijke te verrichten, te beschouwen als het verlengde van de met de overlede-ne gesloten behandelingsovereenkomst.
De hier bedoelde klacht leidt in deze zienswijze niet tot cassatie.
4.2.3.1. De zakelijke inhoud van brief van het COTG luidde als volgt:
“Formeel gesproken is de zorg voor overledenen geen gezondheidszorgprestatie in de zin van de WTG. Onder andere hieruit volgt dat het COTG voor de genoemde activiteiten geen specifieke tarieven afgeeft. Met betrekking tot de vraag of bij de oorspronkelijke bud-getbepaling rekening is gehouden met deze activiteiten, kan gesteld worden dat deze niet expliciet aanwijsbaar waren. Voor zover de door u genoemde werkzaamheden mogen wor---den gerekend tot de activiteiten die gebruikelijk door ziekenhuispersoneel worden uit-ge---voerd, mag er evenwel van worden uitgegaan dat op enigerlei wijze sprake is van mate-riële verdiscontering in het budget.
Het COTG heeft verder geen bemoeienis met de wijze waarop individuele ziekenhuizen hun functiepakket, binnen de budgettaire ruimte invullen.”
4.2.3.2. Het komt mij voor dat deze, niet van enige vaagheid ontblote, verklaring als zodanig onvoldoende steun geeft aan de slotsom van de rechtbank dat het ziekenhuis de kosten van de noodzakelijke post mortem werkzaamheden al in rekening heeft gebracht.
Dat zou wel zo knnen zijn, maar alvorens men tot die conclusie kan komen, zullen toch nog enkele vragen moeten worden onderzocht. Daartoe behoort of het hier gaat om activiteiten die gebruikelijk door ziekenhuispersoneel worden uit-ge--voerd en verder hoe het Martiniziekenhuis destijds, in de terminologie van het COTG, zijn functiepakket binnen de budgettaire ruimte heeft ingevuld.
4.2.3.3. Concreter uitgedrukt moet vastgesteld worden welke werkzaamheden zijn verricht en in hoeverre deze zijn te kwalificeren als noodzakelijke werkzaamheden die nog voortvloeien uit de be-handelingsrelatie tussen ziekenhuis en (gewezen) patiënt.
Vervolgens is nog niet beantwoord de vraag of de noodzakelijke mortuariumwerkzaamhe-den nu al dan niet prestaties zijn op het gebied van de gezondheidszorg (in welk geval daarvoor immers slechts een COTG-goedge-keurd tarief in rekening mag worden gebracht). In de opvat-ting van de rechtbank is die vraag niet van belang, maar zij kan dat (al naar gelang de uitkomst van het aan het eind van de vorige alinea bedoelde onderzoek ) wel worden.
4.2.4. In de tweede klacht van het middel kan men, in samenhang met de algemeen geformu-leerde klacht van middel 3, - dat aanvoert dat de toewijzing van de vordering van [verweerder] schending van het recht of verzuim van op straffe vam nietigheid voorgeschreven vormen ople-vert - lezen dat het beoogt zich tegen de (wankele) basis van de hier be-doelde bevinding te keren.
In die lezing is deze klacht terecht voorgesteld.
4.3. Mede in het licht van het voorgaande behoeft middel 3 geen afzonderlijke bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden en tot veroordeling van verweerder in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.