HR, 06-01-1933
ECLI:NL:HR:1933:AG1852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-1933
- Zaaknummer
[1933-01-06/NJ_138323]
- Roepnaam
Brandstichting door houtvester
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1933:AG1852, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑01‑1933; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1933, p. 593 met annotatie van P. Scholten
Uitspraak 06‑01‑1933
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Persoonlijke aansprakelijkheld van den ambtenaar jegens derden.
Openbare terechtzitting van Vrijdag, 6 Januari 1933.
De zitting is geopend te elf uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
De Hooge Raad der Nederlanden, in de zaak (No 6680) van:
[eischer], houtvester, wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van een tusschen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sHertogenbosch van 29 December 1931, vertegenwoordigd door Mr. B.M. Telders, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
[verweerder], grondeigenaar en houthandelaar, wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. F.J. de Jong, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Berger, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep, met veroordeling van eischer in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest, voor zooveel thans van belang, blijkt:
dat omstreeks 19 April 1929, onder leiding en in tegenwoordigheid van den eischer tot cassatie [eischer], houtvester der [A], een strook heide onder Gilze werd afgebrand, zulks ter voorbereiding van proeven met brandbluschmiddelen, welke eenige dagen later op wensch van de Directie van het Staatsboschbeheer daar ter plaatse zouden worden genomen;
dat bij dit afbranden van heide, het vuur is overgeslagen op in de nabijheid gelegen mastbosschen van den verweerder [verweerder], tengevolge waarvan deze bosschen zijn afgebrand;
dat [verweerder] te dier zake den eischer tot cassatie tot vergoeding van de door diens schuld geleden schade heeft aangesproken;
dat de Arrondissements-Rechtbank te Breda bij vonnis van 24 Februari 1931 de ingestelde vordering tot een bedrag van ƒ 7773.50 heeft toegewezen, welk vonnis, in hooger beroep, bij het bestreden arrest is bevestigd;
dat het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij dit arrest heeft geoordeeld, dat bij het doen afbranden van een strook heide als voormeld in den regel door het nemen van voorzorgsmaatregelen is te voorkomen, dat het vuur zich aan de in de nabijheid, op een afstand van ongeveer 150 meter, liggende bosschen mededeelt;
dat het Hof voorts, met verwerping van het door eischer tot cassatie gedaan beroep op overmacht, heeft beslist, dat deze bij het doen afbranden der heide geen voldoende voorzorgsmaatregelen, waartoe hij met het oog op de bescherming van eens anders eigendom verplicht was, heeft genomen;
dat ten slotte omtrent eischers verweer, dat ook indien eenig onrechtmatig verzuim zou hebben plaats gehad, niet hij, doch alleen de Staat daarvoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, vermits hij in deze uitsluitend als orgaan van den Staat had gehandeld, het Hof heeft beslist, dat in ieder geval, ook indien eischer uitsluitend als orgaan van den Staat had gehandeld, dit niet zou wegnemen, dat hij ook dan — eventueel naast den Staat — persoonlijk tegenover [verweerder] aansprakelijk moet worden gesteld, daar zijn verzuim ook op zich zelf, onafhankelijk van het feit, dat hij daarbij als orgaan zou zijn opgetreden, onrechtmatig is;
Overwegende dat tegen het bestreden arrest een middel van cassatie is aangevoerd, luidende:
Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1401, 1402, 1403 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1 en 2 van het Koninklijk Besluit van 8 Januari 1900 (Staatsblad 6) tot vaststelling der organisatie van het Staatsboschbeheer,
doordat het Hof heeft gepasseerd het verweer van eischer in cassatie, dat ook indien in casu eenig onrechtmatig verzuim zou hebben plaats gehad, niet hij, doch alleen de Staat daarvoor aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, vermits hij in deze uitsluitend als orgaan van den Staat heeft gehandeld,
uit overweging, dat, ook indien zulks het geval was, dit niet zou wegnemen, dat eischer in cassatie ook dan — eventueel naast den Staat — persoonlijk tegenover verweerder in cassatie aansprakelijk moet worden gesteld, vermits zijn verzuim ook op zichzelf, onafhankelijk van het feit, dat hij daarbij als orgaan zou zijn opgetreden, onrechtmatig is,
ten onrechte, omdat de ambtenaar handelende als orgaan van den Staat voor onrechtmatige verzuimen bij de uitoefening van zijn ambtstaak niet persoonlijk aansprakelijk is, althans niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld op den enkelen grond, dat zijn verzuim ook op zichzelf, onafhankelijk van het feit, dat hij als orgaan is opgetreden, onrechtmatig is, zonder dat is onderzocht en gebleken, dat wegens aard en ernst van het verzuim zijne persoonlijke aansprakelijkheid in het te berechten geval wèl is aan te nemen;
Overwegende omtrent dit middel:
dat de stelling, dat een ambtenaar, handelende als orgaan van den Staat, voor onrechtmatige verzuimen bij de uitoefening van zijn ambtstaak niet persoonlijk aansprakelijk is, in hare algemeenheid niet kan worden aanvaard;
dat toch de omstandigheid dat in zoodanig geval de Staat aansprakelijk is voor de begane onrechtmatige daad, niet uitsluit, dat de ambtenaar ook persoonlijk onrechtmatig kan hebben gehandeld en dat hem jegens een derde persoonlijk schuld kan worden verweten;
dat in het onderhavige geval het Hof heeft beslist, dat ook indien eischer uitsluitend als orgaan van den Staat had gehandeld, hij persoonlijk tegenover [verweerder] aansprakelijk moet worden gesteld, vermits zijn verzuim ook op zich zelf, onafhankelijk van het feit, dat hij daarbij als orgaan zou zijn opgetreden, onrechtmatig is;
dat in het subsidiaire onderdeel van het middel hiertegen wordt aangevoerd, dat het Hof op dien enkelen grond eischer niet persoonlijk aansprakelijk kan stellen zonder dat is onderzocht en gebleken, dat wegens aard en ernst van het verzuim eischers persoonlijke aansprakelijkheid in het te berechten geval wèl is aan te nemen, welke klacht bij pleidooi nader is toegelicht door te betoogen, dat een ambtenaar handelende ter uitvoering van zijne ambtstaak, nimmer persoonlijk jegens derden aansprakelijk is, indien hij te goeder trouw heeft gemeend zijn plicht te doen;
dat echter dit betoog faalt;
dat toch in het door het Hof onderstelde geval, dat eischer uitsluitend als orgaan is opgetreden, eischer, die de leiding had bij het doen afbranden der heide en verzuimde voldoende voorzorgsmaatregelen ter bescherming van verweerders, in de nabijheid gelegen, eigendommen te nemen, voor zijn op zoodanige onverantwoordelijke wijze handelen als orgaan, persoonlijk schuld treft tegenover verweerder, en dat daarbij ter zake doet, niet of eischer meende zijn plicht te doen, maar of hij inderdaad zijn plicht deed door die voorzorgsmaatregelen te treffen, welke redelijkerwijze bij het doen afbranden van heide, met het oog op de bescherming van naburige eigendommen van derden, gevergd konden worden;
dat derhalve het opgeworpen middel van cassatie is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt den eischer in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder begroot op vijftien gulden aan verschot en op vijfhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Van den Dries, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zesden Januari 1900 Drie en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Berger.