Hof Amsterdam, 10-03-2010, nr. 23-001579-08
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM0121
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-03-2010
- Zaaknummer
23-001579-08
- LJN
BM0121
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM0121, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑03‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Bedrieglijke bankbreuk. De verdachte heeft als bestuurder van een vennootschap tezamen en in vereniging met een rechtspersoon niet voldaan aan de op hem en die rechtspersoon rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden dan wel aan de curator te overleggen, hetgeen van belang is om de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers na een onherroepelijk faillissement te effectueren. Het verweer dat sprake is van een buitenlandse vennootschap kan gelet op artikel 1, eerste lid juncto artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, treft geen doel en wordt verworpen.
Partij(en)
parketnummer: 23-001579-08
datum uitspraak: 10 maart 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2008 in de strafzaak onder parketnummer 14-904088-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
[adres] [woonplaats]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 maart 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
primair
hij op of omstreeks 5 augustus 2004, althans op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van februari 2004 tot en met december 2005, althans in het/de ja(a)r(en) 2004 en/of 2005 (telkens) te Alkmaar en/of Heerhugowaard en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een (of meer) mededader(s), te weten [rechtspersoon 1] en/of een ander(en), zijnde die [rechtspersoon 1] bestuurder en/of commissaris van [rechtspersoon 2], welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Alkmaar op 5 augustus 2004 (bijlage D/14) failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en te voorschijn brengen van boeken en andere gegevensdragers in dat/die artikelen bedoeld.
subsidiair
[rechtspersoon 1] op of omstreeks 5 augustus 2004, althans op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van februari 2004 tot en met december 2005, althans in het/de ja(a)r(en) 2004 en/of 2005 (telkens) te Alkmaar en/of Heerhugowaard en/of (elders) in Nederland, als bestuurder van [rechtspersoon 2], welke rechtspersoon bij vonnis van de Arrondissementrechtbank te Alkmaar van 5 augustus 2004 in staat van faillissement is/zijn verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten van schuldeisers niet heeft voldaan aan de op [rechtspersoon 2] rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of het tevoorschijn brengen van de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld tot welk feit verdachte toen en daar tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging, verdachte toen en daar tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde vrijspraak bepleit.
Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat - althans zo begrijpt het hof - niet is komen vast te staan dat de verdachte het opzet heeft gehad om tezamen en in vereniging met de vennootschappen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] schuldeisers daadwerkelijk te benadelen. De schuldeisers zijn niet daadwerkelijk benadeeld, zo stelt zij. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte niet op de hoogte was van de wettelijke administratieverplichting en - voorzover hij dat wel was - het veeleer op het pad van de voormalige bestuurder [betrokkene 1] had gelegen aan de administratieverplichting te voldoen.
Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [rechtspersoon 2] een buitenlandse vennootschap is, die formeel niet onder het bereik van de artikelen 10, eerste lid van boek 2 en 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek valt, waardoor deze regelingen niet van toepassing zijn.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
- (i)
Uit een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedateerd 11 april 2006 was de verdachte bestuurder van [rechtspersoon 1],
die op haar beurt bestuurder was van de [rechtspersoon 2]. Voorts blijkt dat de verdachte als bestuurder van [rechtspersoon 1] op 20 februari 2004 in functie te zijn getreden. Bij een beschikking van de rechtbank Alkmaar van 5 augustus 2004 is [rechtspersoon 2] in staat van faillissement verklaard.
- (ii)
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor 14 september 2006 (bij de FIOD, dossiernummer 37690 van V2/1, p. 2) verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de financiële gang van zaken binnen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] en dat hij leiding gaf aan de dagelijkse werkzaamheden.
Nu hij ook als bestuurder van de [rechtspersoon 1] en – indirect – van [rechtspersoon 2] stond ingeschreven bracht dat met zich dat op hem de verplichtingen rustten krachtens het Burgerlijk Wetboek, de Faillissementswet en het Wetboek van Strafrecht te voldoen aan alle vorderingen van de curator. Als bestuurder had hij zich daartoe dienen te conformeren. Het verweer van de raadsvrouw wordt in zoverre verworpen.
- (iii)
De curator heeft na de beschikking van de rechtbank Alkmaar waarin het faillissement van [rechtspersoon 2] is uitgesproken herhaaldelijk tevergeefs contact gezocht met de verdachte en uiteindelijk op 23 november 2004 schriftelijk gevorderd dat de verdachte de volledige administratie, boeken, bescheiden dan wel gegevensdragers aan hem te overhandigen.
Aan die vordering heeft de verdachte niet voldaan.
Nadien heeft de curator de verdachte in zijn hoedanigheid als bestuurder van [rechtspersoon 1] een termijn tot eind december 2004 gesteld, waarbij de verdachte werd gesommeerd aan zijn verplichtingen voornoemde gegevens aan de curator te overhandigen. Ook gedurende die termijn is aan de vordering van de curator niet voldaan. Gelet op het vorenoverwogene is de verdachte als bestuurder van [rechtspersoon 1], die op haar beurt bestuurder was van [rechtspersoon 2] verantwoordelijk voor het voeren van een deugdelijke administratie, maar welbewust niet heeft voldaan aan de vorderingen van de curator om de administratie van de inmiddels failliet verklaarde [rechtspersoon 2] te overleggen. Het hof is van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld als medepleger van het hem ten laste gelegde. Het verweer treft geen doel en wordt eveneens verworpen.
- (iv)
Voor zover de opvatting van de raadsvrouw de opvatting ingang wil doen vinden dat voor een veroordeling ter zake van bedrieglijke bankbreuk zoals bedoeld in artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten, maar ook dat de rechten van de schuldeisers als gevolg van zijn handelen daadwerkelijk zijn verkort, vindt deze opvatting - gelet op het arrest van het Hoge Raad van 9 februari 2010 (LJN: BI4691) -geen steun in het recht.
- (v)
Het verweer van de raadsvrouw, inhoudende dat [rechtspersoon 2] een buitenlandse vennootschap is, die niet onder het bereik van artikel 15i eerste lid van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek valt, snijdt, gelet op artikel 1, eerste lid juncto artikel 5, eerste lid van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen, evenmin hout. Het hof verwerpt dit verweer.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 5 augustus 2004 tot en met 20 december 2005 te Alkmaar tezamen en in vereniging met mededader, te weten [rechtspersoon 1], zijnde die [rechtspersoon 1] bestuurder van [rechtspersoon 2], welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Alkmaar op 5 augustus 2004 (bijlage D/14) failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, en/of zijn mededader rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.549,11 toegewezen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf, bestaande uit een taakstraf voor de duur van 200 uren, bij het niet naar behoren verrichten deze te vervangen door 100 dagen vervangende hechtenis.
Met betrekking tot de vordering benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd toewijzing tot een bedrag conform de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een vennootschap tezamen met een vennootschap niet voldaan aan de op hem en die vennootschap rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden dan wel aan de curator te overleggen, hetgeen van belang is om de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers na een onherroepelijk faillissement te effecturen. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich niets gelegen heeft laten liggen aan de belangen van de schuldeisers en de verzoeken van de curator. Bij de strafoplegging heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 februari 2010, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat uitsluitend een taakstraf van door de advocaat-generaal gevorderde omvang onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en zal tevens een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte primair ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 2.549,11 zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Deze kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij daarin dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Ten aanzien van [de benadeelde partij]:
Verklaart de benadeelde partij ter zake van het primair bewezen verklaarde niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. G.H. van Asperen en mr. P.J. Baauw, in tegenwoordigheid van mr. A. Sahin, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 maart 2010.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.