HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957; HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354.
HR, 16-12-2014, nr. 13/00236
ECLI:NL:HR:2014:3635
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2014
- Zaaknummer
13/00236
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3635, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2298, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3635, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
16 december 2014
Strafkamer
nr. 13/00236
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 2012, nummer 22/001138-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf te verminderen met 7 maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014.
Conclusie 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Nr. 13/00236
Mr. Machielse
Zitting 28 oktober 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Op 14 december 2012 heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage het vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 17 februari 2011 met enige aanvullingen en verbeteringen bevestigd. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van feit 1 en hem veroordeeld voor
2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
3: Diefstal vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolen de te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
4 subsidiair: Voorbereiden van diefstal vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
5: Diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en
6: Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Voorts heeft de rechtbank de vordering van één van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. S.E.M. Hooijman, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof het bewijs van feit 5 louter heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten die van [medeverdachte 3].
3.2. Als feit 5 is bewezenverklaard dat
"hij op 27 juni 2009 te Zwijndrecht tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag en documenten en sieraden, in elk geval enig goed, geheel toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld bestond uit het slaan tegen het lichaam van [slachtoffer]".
3.3. Onder de rubriek "4 De beoordeling van het bewijs" heeft de rechtbank per feit eerst het standpunt van de officier van justitie weergegeven, vervolgens dat van de verdediging, en als laatste het eigen oordeel. Over feit 5 heeft de rechtbank in dat kader het volgende overwogen:
"Op grond van de inhoud van de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank vervolgens uit van de volgende feiten en omstandigheden, die de rechtbank samengevat en zakelijk zal weergeven.
Aangever heeft verklaard dat op 27 juni 2009 bij hem in Zwijndrecht een gewelddadige diefstal is gepleegd. Toen aangever de deur opende, is hij radicaal neergeslagen. Hij had daarna heel veel pijn. Aangever denkt dat het ging om twee of drie personen. In de kluis zat € 2.500,- dat is weggenomen. Tevens lagen er sieraden en diverse schriftelijke stukken in de kluis. Deze goederen zijn ook weggenomen. De goederen waren zijn eigendom. Aangever heeft niemand toestemming gegeven dit feit te plegen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) heeft verklaard dat de persoon met wie hij was het slachtoffer keihard met een voorwerp heeft geslagen. [medeverdachte 1] heeft gezien dat de andere persoon de kluis heeft leeggehaald. In de kluis zaten sieraden en een bedrag van ongeveer € 300,-. De kluis ging open met een sleutel.
Medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) heeft verklaard dat hij verdachte, [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) heeft gewezen waar ze geld moesten halen bij een oude man in '[A]' in Zwijndrecht.
[medeverdachte 3] heeft naar aanleiding van 'de mislukte overval' op aangever (zie feit 4) verklaard dat [medeverdachte 1] tegen haar heeft gezegd dat ze later zijn teruggegaan en dat ze toen echt hebben ingebroken. Volgens [medeverdachte 3] was [medeverdachte 1] op dat moment alleen met 'de lelijkerd'.
[medeverdachte 3] heeft tijdens een fotoconfrontatie 'de lelijkerd' herkend. Dit bleek verdachte te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bovengenoemde dat verdachte heeft deelgenomen aan de diefstal met geweld."
3.4. Het eerste middel voert aan dat de betrokkenheid van verdachte bij feit 5 slechts uit de verklaring van [medeverdachte 3] volgt. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat de rechtbank erop heeft gewezen dat medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gezegd dat hij verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] heeft gewezen waar zij geld moesten halen, te weten bij een oude man in '[A]' in Zwijndrecht.
Daarom kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [medeverdachte 3] onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal.1.
Het middel faalt.
4.1. Ook het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 5. Het hof is afgeweken van een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat een derde als mededader heeft gefungeerd en dat de verklaringen van [medeverdachte 1] onbetrouwbaar zijn. Het middel verwijst daartoe naar de pleitnota van 21 juni 2012.
4.2. De rechtbank heeft een ten aanzien van feit 5 gevoerd verweer als volgt weergegeven:
"De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
De verdediging heeft in dat kader betoogd dat er geen technisch bewijs is dat verdachte ter plaatse was. Daarnaast moest [medeverdachte 1] een gevaarlijk en gewelddadig persoon vinden om zo te verhullen dat hij het geweld heeft gebruikt. Hij vindt deze in de persoon van verdachte. Bovendien heeft aangever verklaard dat een blanke man als eerste de woning is binnengekomen. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat, wat betreft het geweld, ook anderen in de richting van medeverdachte [medeverdachte 1] hebben gewezen. Tevens heeft verdachte erg wisselend verklaard over de gebeurtenissen.
Voorts heeft de verdediging gesteld dat niet verdachte, maar [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] het delict heeft gepleegd. [medeverdachte 2] beschikt immers over daderinformatie. Zo heeft hij verklaard over de vindplaats van de kluissleutel bij aangever. Tevens heeft hij verklaard dat hij op de plaats van het delict is geweest."
De rechtbank heeft de verwerping van dit verweer gemotiveerd zoals hiervoor bij de bespreking van het eerste middel weergegeven. In aansluiting daarop heeft de rechtbank nog overwogen:
“De rechtbank merkt daarbij op dat zij, in tegenstelling tot de verdediging, geen aanwijzingen ziet voor het feit dat [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 1] het delict heeft gepleegd. De wetenschap van [medeverdachte 2] over de kluissleutel van aangever is niet aan te merken als exclusieve daderinformatie. Uit het dossier wordt immers duidelijk dat hij juist via medeverdachte [medeverdachte 4] voorafgaande aan de overval het een en ander te weten is gekomen. [medeverdachte 4] heeft namelijk verklaard dat zij heeft geweten dat er bij aangever in de kluis geld te halen was. Vervolgens heeft zij verklaard dat zij deze informatie heeft gedeeld met [medeverdachte 2]. Daarbij heeft zij hem ook verteld dat de kluis kan worden opengemaakt met een sleutel die aangever bij zich droeg.
Voorts heeft de verdediging de rechtbank gewezen op het feit dat [medeverdachte 2] zelf heeft verklaard bij het delict aanwezig te zijn geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat [medeverdachte 2] met de bewuste verklaring heeft gedoeld op het aanwezig zijn bij de 'mislukte overval' op aangever, die ongeveer een week voor dit delict heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 27 juni 2009 te Zwijndrecht met een ander met geweld tegen aangever een geldbedrag en documenten en sieraden van hem weg heeft genomen.”
4.3. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat niet verdachte maar [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de overval op 27 juni 2009. [medeverdachte 2] beschikt over daderwetenschap over de plaats van de sleutel van de kluis. De verwijzing door de rechtbank naar de uitlatingen van [medeverdachte 4] als bron voor de wetenschap van [medeverdachte 2] gaat niet op, omdat [medeverdachte 4] slechts heeft gezegd dat de kluis opengemaakt kon worden met de sleutel [slachtoffer] bij zich had en die aan de sleutelbos zat. Maar op het moment dat de overvallers de woning van [slachtoffer] binnengingen had deze slechts een luier aan en geen sleutelbos bij zich. De daadwerkelijke vindplaats van de sleutel klopt met de mededeling van [medeverdachte 2], zodat deze wel degelijk over daderwetenschap beschikte. Ook heeft [medeverdachte 2] correct verklaard over de auto waarin hij met nog drie andere jongens naar de plaats van de overval is gereden. Volgens de pleitnota is het duidelijk dat [medeverdachte 2] toen niet het oog had op 21 juni 2009, maar op 27 juni 2009. Verdachte was daarbij niet aanwezig. Tevens heeft de pleitnota van hoger beroep gewezen op de gronden waarop de verklaringen van Mark [medeverdachte 1] als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld.
4.4. Doordat het hof het vonnis van de rechtbank zonder verbetering van gronden heeft bevestigd, heeft het hof volgens de steller van het middel de nieuwe argumenten die de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de motivering van de verwerping van de verweren in het vonnis van de rechtbank onbeantwoord gelaten en aldus het tweede lid van artikel 359 Sv geschonden. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank dat [medeverdachte 2] niet over specifieke daderkennis zou beschikken, onjuist is. Het hof is ook niet ingegaan op het nieuwe, in hoger beroep opgeworpen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1].
4.5. Dat bij de overval op 27 juni 2009 twee personen betrokken waren, hebben rechtbank en hof kunnen aannemen op basis van de verklaring van [medeverdachte 3]. Als [medeverdachte 2] iets vertelt over zijn tocht naar Zwijndrecht met drie anderen kan hij daarom niet hebben gesproken over de overval. De rechtbank is van oordeel geweest dat de mededeling van [medeverdachte 2] dat de sleutel van de kluis van het slachtoffer volgens hem in zijn broekzak zat, geen zuivere daderwetenschap was, klaarblijkelijk omdat dit volgens de rechtbank een conclusie is, getrokken uit de mededeling van [medeverdachte 4] dat het slachtoffer de sleutel van de kluis altijd bij zich droeg.
De klacht dat het hof zich niet heeft uitgelaten over het in hoger beroep betrokken onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet voor het bewijs mogen worden gebezigd omdat deze onbetrouwbaar zijn, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers in haar vonnis geen verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs van feit 5 gebruikt.2.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof het tweede lid van artikel 359 Sv heeft geschonden door niet in het bijzonder de redenen te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de herkenning door [medeverdachte 5] onbetrouwbaar is en daarom niet voor het bewijs van feit 2 kan worden gebruikt.
5.2. Onder 2 heeft de rechtbank bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 1 juni 2009 tot en met 20 november 2009 te Dordrecht een wapen van categorie III, onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool, merk CZ, kaliber 9 mm en munitie van categorie III te weten patronen, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad".
5.3. Over dit feit heeft de rechtbank overwogen:
“Feit 2:
Op grond van de inhoud van de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank vervolgens uit van de volgende feiten en omstandigheden, die de rechtbank samengevat en zakelijk zal weergeven.
Op 25 november 2009 is in Dordrecht een grijs pistool aangetroffen met een houtkleurige kolf. Het pistool was geladen met negen patronen.
Het vuurwapen betreft een pistool van het merk CZ, type 99, 9 millimeter. De patronen zijn van het kaliber 9 millimeter en van het type 'Luger'.
Het pistool is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
Getuige [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte een 'CZ 99' heeft gekocht. Het is een 9 millimeter en hij is chroomkleurig. Er zitten krassen op de slede. Het pistool heeft een houten handvat. Aan de linkerkant van het handvat is een schroefje te ver ingedraaid, zodat het hout een klein stukje is gespleten. De kogels die in de het pistool zaten waren van het kaliber 9 millimeter.
Op de linker kolfplaat van het vuurwapen is schuin onder het onderste schroefje een scheurtje te zien in het hout Het hout is hier gespleten. Op het verchroomde gedeelte aan de rechter zijkant van de slede zijn enkele krassen waar te nemen.
Medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) heeft verklaard dat verdachte een zilveren wapen met een houten handvat bezat.
[medeverdachte 5] is voorts geconfronteerd met het aangetroffen vuurwapen. Zij heeft het pistool herkend, als het wapen dat verdachte, nog geen vier weken voor de schietpartij, bij zich had. Verdacht heeft haar toen gevraagd het wapen te verbergen in de kluis van haar moeder. Dit is het vuurwapen geweest waar verdachte altijd mee liep.
Getuige [medeverdachte 5] (hierna: getuige [medeverdachte 5]) heeft verklaard dat [medeverdachte 5], haar dochter, ongeveer drie of vier weken voor de moord is langsgekomen met een pistool van verdachte. [medeverdachte 5] heeft toen gezegd dat ze van verdachte moest vragen of het vuurwapen in de kluis van getuige J. [medeverdachte 5] mocht. Het pistool was zilvergrijs.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 juni 2009 tot en met 20 november 2009 te Dordrecht een pistool en of munitie voorhanden heeft gehad.”
5.4. De pleitnota van hoger beroep heeft betoogd dat de herkenning van het wapen door [medeverdachte 5] onbetrouwbaar is omdat niet zou blijken welk wapen is getoond, op welke wijze het wapen is getoond, of op welke wijze de herkenning tot stand is gekomen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank zonder meer bevestigd en volgens de steller van het middel aldus dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt verworpen zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven.
5.5. Blijkens de bewijsredenering van de rechtbank is het vuurwapen op 25 november 2009 te Dordrecht aangetroffen. Dat vuurwapen is door de politie aan [medeverdachte 5] getoond. [medeverdachte 5] is met dat wapen naar haar moeder gegaan om het in de kluis van haar moeder te kunnen leggen. [medeverdachte 5] heeft dus over het getoonde wapen verklaard dat dat het wapen was – zilverkleurig met een houten handvat – dat zij in de kluis wilde deponeren. Deze verklaring wordt nog bevestigd door de verklaring van [medeverdachte 1], dat verdachte een chroomkleurig wapen met een houten handvat heeft gekocht. Het hof hoefde op het bovengenoemde onderdeel van de pleitnota onder deze omstandigheden niet nader in te gaan zodat het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen. Het eerste en het derde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Verdachte heeft op 27 december 2012 cassatie doen instellen. Uit de gegevens die mij bekend zijn blijkt dat verdachte uit hoofde van de onderhavige zaak voorlopig is gehecht. Dat betekent dat de door de Hoge Raad op zestien maanden gestelde termijn voor afhandeling van de zaak in cassatie inmiddels is overschreden, hetgeen tot enige strafvermindering behoort te leiden.
8. Deze conclusie strekt tot een vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2014
Ik wijs er wel op dat de verklaring van [medeverdachte 3], inhoudende dat [medeverdachte 1] en de 'lelijkerd' na de eerdere mislukking zijn teruggegaan, niet doet blijken van de bronnen van deze wetenschap. Maar daarover wordt in cassatie niet geklaagd.