Tussenarrest hof d.d. 16 juli 2013, rov. 3, met verwijzing naar en overneming van de feitenvaststelling door de rechtbank Groningen in haar vonnis d.d. 3 maart 2010 (rov. 2.1 t/m 2.9).
HR, 24-06-2016, nr. 14/05926
ECLI:NL:HR:2016:1272, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
14/05926
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1272, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:247, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:4534
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:6224, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:247, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1272, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑11‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/401 met annotatie van S. Perrick
ERF-Updates.nl 2016-0143
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht, schenking. Beroep erfgenaam op vernietigbaarheid van schenkingen aan andere erfgenaam wegens misbruik van omstandigheden. Bijzondere regel inzake bewijslastverdeling (art. 7:176 BW).
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
14/05926
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de zuster],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de broer],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zuster en de broer.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 99296 / HA ZA 08-43 van de rechtbank Groningen van 26 maart 2008 en 3 maart 2010;
b. de arresten in de zaak 200.068.624/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2013, 5 augustus 2014 en 11 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 16 juli 2013 en 5 augustus 2014 heeft de zuster beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De broer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangendProcureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De moeder van partijen is op 14 augustus 2005 overleden.
- -
ii) De zuster en de broer zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
- -
iii) Als gevolg van de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen in 1965 zijn de zuster en de broer eigenaar geworden van de landerijen en gebouwen van een destijds door de vader geëxploiteerd agrarisch bedrijf. De moeder heeft de exploitatie van het agrarisch bedrijf voortgezet en pachtte het land en de gebouwen van haar kinderen.
- -
iv) In 1989 heeft de moeder de exploitatie van het bedrijf beëindigd en heeft de broer de exploitatie van de boerderij in maatschapsverband met een loonbedrijf overgenomen. De broer heeft toen de 50% onverdeelde eigendom van de zuster in de landerijen en de gebouwen gekocht en is daarmee volledig eigenaar van de boerderij geworden. De moeder bleef tot begin 1991 op de boerderij wonen.
- -
v) In ieder geval vanaf 1992 was de verhouding tussen de moeder en haar dochter ernstig bekoeld en was er tussen hen geen contact.
- -
vi) In de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer haar bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant.
- -
vii) Bij brief van 10 augustus 2007 aan de broer zijn namens de zuster onder meer schenkingen van de moeder aan de broer in 2003, 2004 en 2005 vernietigd, waartoe een beroep is gedaan op de geestestoestand van de moeder.
3.2.1
De zuster heeft onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de schenkingen van de moeder aan de broer (in de vorm van effectenoverdrachten) van december 2004 en maart 2005 nietig zijn. De zuster heeft daartoe aangevoerd dat de broer eenzijdig de overdrachten van de effecten heeft bewerkstelligd en dat de aan de opdrachten aan de bank ten grondslag liggende documenten (in de processtukken aangeduid als documenten X2 tot en met X6) zijn vervalst.
3.2.2
De rechtbank heeft onder meer voor recht verklaard dat de schenkingen van december 2004 en van maart 2005 van de moeder aan de broer nietig zijn, en dat de broer niet meedeelt in de effecten zoals gespecificeerd in de brieven aan de bank van 14 december 2004 en 3 maart 2005. Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan dat de aan de effectenoverdrachten ten grondslag liggende documenten door de broer zijn vervalst en dat die overdrachten derhalve nietig zijn.Dit betekent dat de effecten nog als tot de nalatenschap behorend moeten worden gerekend en dat de broer zijn aandeel in die effecten ingevolge art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd, aldus de rechtbank.
3.2.3
In zijn tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat hetgeen de zuster stelt tegenover de gemotiveerde betwisting door de broer, nog niet is komen vast te staan. Zo heeft de broer de door de zuster gestelde vervalsing van de documenten X3 tot en met X6 uitdrukkelijk betwist. Het hof heeft de zuster toegelaten tot het bewijs van haar hierop betrekking hebbende stellingen. (rov. 4.10)
Voorts heeft het hof overwogen dat indien het mocht oordelen dat de zuster niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, aan de orde komt de in eerste aanleg onbesproken gelaten stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de moeder op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden. De broer betwist deze stelling. Ook van deze stelling draagt de zuster de bewijslast. Het hof heeft de zuster toegelaten tot het bewijs daarvan. (rov. 4.11)
3.2.4
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de zuster niet is geslaagd in het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt (a) dat de moeder de betalingen en schenkingen die zijn vermeld in de documenten X3 tot en met X6, niet heeft gedaan, en (b) dat de moeder de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 op de rekening van de broer zijn geboekt, niet aan hem heeft overgedragen (rov. 2.1, aanhef en onder a, in verbinding met rov. 2.2-2.5). Naar het oordeel van het hof is de zuster evenmin geslaagd in het leveren van bewijs van feiten en omstandighedenwaaruit blijkt dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de moeder op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden (rov. 2.1, aanhef en onder b, in verbinding met rov. 2.6-2.7). Op grond van een en ander heeft het hof onder meer vernietigd de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht met betrekking tot de effecten zoals gespecificeerd in de brieven aan de bank van 14 december 2004 en 3 maart 2005, en heeft het de daarop betrekking hebbende vorderingen van de zuster afgewezen.
3.3.1
Middel II klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat bij een beroep op vernietigbaarheid van een schenking wegens misbruik van omstandigheden, op grond van art. 7:176 BW een bijzondere regel van bewijslastverdeling geldt. Het hof heeft ten onrechte de zuster belast met het bewijs van haar stelling dat de schenkingen door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen, en had op de broer de bewijslast moeten leggen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat toepassing van deze bijzondere regel van bewijslastverdeling in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheiden billijkheid zou zijn, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
3.3.2
Art. 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
3.3.3
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 7:176 BW blijkt dat deze van (thans) art. 150 Rv afwijkende bijzondere regel van bewijslastverdeling in de wet is opgenomen ter versterking van de positie van de schenker. Aan de regel van art. 7:176 BW bestaat geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt: in dat geval mag voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan.
Voorts is in art. 7:176 BW een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. (Vgl. Kamerstukken II, 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 8-9)
3.3.4
De zuster heeft – als rechtsopvolger onder algemene titel (erfgenaam) van de moeder, en daarmee dus als ‘schenker’ – een beroep gedaan op vernietigbaarheid van schenkingen van de moeder aan de broer. Blijkens de stukken van het geding in feitelijke instanties heeft de zuster feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van haar betoog dat de schenkingen (in de vorm van effectentransacties) bij onderhandse akten van 14 december 2004 en 2 maart 2005 (in de processtukken aangeduid als document X4 respectievelijk document X2) door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 24). Deze processtukken laten geen andere conclusie toe dan dat de zuster heeft voldaan aan de ingevolge art. 7:176 BW op haar rustende stelplicht.
Bij die stand van zaken had het hof toepassing moeten geven aan art. 7:176 BW door op de broer de bewijslast te leggen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen, dan wel door te oordelen dat deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid van billijkheid zou zijn. Van dat laatste had het hof dan uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, waarbij het hof tevens tot uitdrukking had moeten brengen welke (door de broer gestelde) feiten deze afwijking van de hoofdregel van art. 7:176 BW rechtvaardigen.
Het hof heeft echter noch in zijn tussenarrest noch in zijn eindarrest toepassing gegeven aan art. 7:176 BW. De daarop gerichte klacht van het middel treft derhalve doel.
3.3.5
De overige klachten van middel II behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van middel I kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Middel III is bij schriftelijke toelichting ingetrokken, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2013 en 5 augustus 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 08‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht, schenking. Beroep erfgenaam op vernietigbaarheid van schenkingen aan andere erfgenaam wegens misbruik van omstandigheden. Bijzondere regel inzake bewijslastverdeling (art. 7:176 BW).
14/05926
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 april 2016
Conclusie inzake
[de zuster]
tegen
[de broer]
Inleiding
1. Tussen partijen, enig erfgenamen van hun moeder, zijn geschillen gerezen over de nalatenschap. Het gaat in cassatie om effecten van de moeder die in december 2004 tegen een waarde van € 116.000,- en die in maart 2005 tegen een waarde van € 47.156,- op naam van de broer zijn gesteld, volgens de broer ter effectuering van schenkingen aan hem bij notariële en bij onderhandse akten. De zuster heeft de bij notariële akten gedane schenkingen van in totaal € 68.975,-, erkend doch zij heeft de gestelde schenkingen van € 47.025,- en van € 47.156,- betwist. Zij betwist voorts de geldigheid van de effectenoverdrachten van december 2004 en van maart 2005 en zij heeft deze overdrachten ook buitengerechtelijk vernietigd. Zij stelt dat de door de broer overgelegde kopieën van de opdrachten van de moeder aan de bank zijn vervalst evenals genoemde onderhandse akten. Subsidiair stelt zij dat de effectenoverdrachten terecht door haar zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis (dementie) of vanwege misbruik van omstandigheden. Voorts gaat het in cassatie om een door de broer opgevoerde huurschuldvordering van in totaal € 20.800,- met rente. De zuster bestrijdt de echtheid van de onderhandse akte die de broer ten bewijze van deze huurschuldvordering in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft geoordeeld dat de zuster niet is geslaagd in het bewijs van haar stellingen inzake de effectenoverdrachten. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de door de broer gestelde afspraak inzake huurbetaling niet is komen vast te staan, dat de broer onvoldoende stelt en dat hij geen nader bewijsaanbod heeft gedaan.
De zuster heeft cassatieberoep aangetekend.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rov. 3 van het tussenarrest van het hof van 16 juli 2013 juncto rov. 2.1-2.9 van het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2010):
i) De moeder van partijen (hierna ook: de erflaatster) is op 14 augustus 2005 overleden. Eiseres tot cassatie [de zuster] (hierna ook: de zuster) en verweerder in cassatie [de broer] (hierna ook: de broer) zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.
ii) Als gevolg van de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen op 21 april 1965, zijn de zuster en de broer eigenaar geworden van de landerijen en gebouwen van een destijds door de vader geëxploiteerd agrarisch bedrijf. De moeder heeft de exploitatie van het agrarisch bedrijf voortgezet en pachtte daarbij het land en de gebouwen van haar kinderen.
iii) In 1989 is de moeder met de exploitatie van het bedrijf gestopt en heeft de broer de exploitatie van de boerderij in maatschapsverband met een loonbedrijf overgenomen. De broer heeft toen het 50 % onverdeelde eigendom van de zuster in de landerijen en de gebouwen uitgekocht en is daarmee volledig eigenaar van de boerderij geworden. De moeder bleef tot begin 1991 op de boerderij wonen.
iv) In ieder geval vanaf 1992 was de verhouding tussen de moeder en haar dochter ernstig bekoeld en was er tussen hen geen contact.
v) In de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer de moeder bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant.
vi) Bij beschikking van 22 maart 2006 heeft de Kantonrechter te Groningen mr. D.B.H. van der Laan te Groningen, hierna: de boedelnotaris, benoemd tot het opmaken van een boedelbeschrijving van de nalatenschap van de moeder.
vii) Op 21 mei 2007 is door de boedelnotaris een akte van boedelbeschrijving van de zuster en op 5 juli 2007 een akte van boedelbeschrijving van de broer opgemaakt.
viii) Bij schrijven van 10 augustus 2007 aan de broer heeft de raadsman van de zuster de schenkingen van 2003, 2004 en 2005 alsmede de huurovereenkomst tussen moeder en zoon vernietigd in verband met de geestestoestand van de moeder.
ix) De broer is werkzaam geweest bij de ABN AMRO.
3. Bij inleidende dagvaarding heeft de zuster, voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd
i) dat zal worden verklaard voor recht dat de zuster in de akte van boedelbeschrijving van 21 mei 2007 een juiste en volledige opgave heeft gedaan van de omvang van de nalatenschap van de moeder met dien verstande dat de schenkingen van december 2004 en maart 2005 van de moeder aan de broer nietig zijn;
ii) dat de broer in na te noemen zaken en/of gelden niet meedeelt omdat deze verbeurd zijn:
- de effecten als gespecificeerd in de zogenaamde kopiebrief van 14 december 2004 aan ABN AMRO, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelscheiding vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sedert 14 december 2004;
- de effecten zoals gespecificeerd in de zogenaamde kopiebrief van 3 maart 2005 aan ABN AMRO, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelscheiding vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sedert 3 maart 2005.
Zij heeft voorts gevorderd de broer te veroordelen tot onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde medewerking aan de vereffening en verdeling van de nalatenschap met inachtneming van het door haar gevorderde.
De zuster, die de door de moeder aan de broer gedane schenkingen in 1996 en 1997 tot een bedrag van € 68.975,- heeft erkend, heeft daartoe de opdrachten van de moeder aan de bank inzake de effectenoverdrachten betwist en zij heeft deze overdrachten buitengerechtelijk vernietigd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de broer eenzijdig deze overdrachten heeft bewerkstelligd en dat de aan de opdrachten ten grondslag liggende documenten zijn vervalst (de onderhandse akte van 14 december 2004 waarin de moeder verklaart de schuld van € 68.975,- af te lossen door middel van overdracht van effecten (in de stukken ook aangeduid als X3) alsmede de onderhandse akte van 14 december en de onderhandse akte van 2 maart 2005 waarin de moeder verklaart de zoon schenkingen te doen van € 47.025,- respectievelijk € 47.156,- (in de stukken ook aangeduid als X4 respectievelijk X2).
4. De broer heeft gemotiveerd verweer gevoerd en hij heeft in reconventie gevorderd:
i) te verklaren voor recht dat de broer in de akte van boedelbeschrijving van 5 juli 2007 een juiste en volledige opgave heeft gedaan van de omvang van de nalatenschap van zijn moeder;
ii) de zuster te veroordelen tot medewerking aan de vereffening en verdeling van de nalatenschap conform hetgeen is beschreven in de akte van boedelbeschrijving van 5 juli 2007.
5. De rechtbank Groningen is op grond van alle bevindingen als in haar eindvonnis vermeld tot de slotsom gekomen dat zij de stelling van de zuster aannemelijk acht, dat hiertegen in beginsel tegenbewijs mogelijk is, doch dat zij het door de broer als verweer aangevoerde samen met het in algemene bewoordingen aangeboden tegenbewijs onvoldoende acht om hem met het tegenbewijs te belasten zodat ten processe ervan dient te worden uitgegaan dat de aan de effectenoverdrachten ten grondslag liggende documenten zijn vervalst en dat die overdrachten derhalve nietig zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat dit inhoudt dat de broer de effecten opzettelijk heeft verzwegen, zoekgemaakt dan wel verborgen gehouden, zodat hij zijn aandeel in de verdeling daarvan heeft verbeurd.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 3 maart 2010 in conventie voor recht verklaard – voor zover het de in cassatie van belang zijnde vorderingen betreft – dat de zuster in de akte van boedelbeschrijving van 21 mei 2007 een juiste en volledige opgave heeft gedaan van de omvang van de nalatenschap van haar moeder met dien verstande:
a. dat de schenkingen van december 2004 en van maart 2005 van de moeder aan de broer nietig zijn;
b. dat de vordering van de zuster op de broer van € 116.000,00 ter zake van de levering van effecten in december 2004 aldus moet worden gelezen dat de boedel omvat de effecten, althans de tegenwaarde ervan per datum boedelverdeling;
Voorts heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de broer niet meedeelt in de volgende zaken en/of gelden omdat deze verbeurd zijn:
a. de effecten zoals gespecificeerd in de kopiebrief van 14 december 2004 aan ABN AMRO, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelscheiding, vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sinds 14 december 2004;
b. de effecten zoals gespecificeerd in de kopiebrief van 3 maart 2005 aan ABN AMRO, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelscheiding, vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sinds 3 maart 2005.
De rechtbank heeft in conventie de broer veroordeeld tot medewerking aan de verdeling en vereffening van de nalatenschap van de moeder en zij heeft in reconventie de zuster tot medewerking aan de verdeling en vereffening van de nalatenschap veroordeeld. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen, waaronder de vordering van de broer ter zake van de gestelde huurovereenkomst. Met betrekking tot deze vordering heeft zij overwogen dat de stelling van de broer ten processe niet komt vast te staan nu in het tweede deskundigenrapport met zekerheid wordt geconstateerd dat de broer zich wat de huurovereenkomst betreft baseert op een gemanipuleerd document en overigens de onderbouwing door de broer ook uiterst zwak is.
6. Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de broer appel ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zuster heeft incidenteel appel ingesteld.
7. Bij tussenarrest van 16 juli 2013 stelt het hof in rov. 4.4 het volgende vast met betrekking tot de effectenoverdrachten:
i) Erflaatster heeft bij notariële akten van 29 december 1995 en 31 december 1996 aan de broer uit vrijgevigheid bedragen schuldig erkend van telkens € 34.487, in totaal derhalve € 68.974,-.
ii) Blijkens een afschrift van de rekening van de broer bij de ABN AMRO Bank zijn op 29 december 2004 in opdracht van de erflaatster en ten laste van haar effectenrekening bij de ABN AMRO Bank de op dit afschrift nader gespecificeerde effecten overgemaakt op de rekening van de broer.
iii) Blijkens een afschrift van de rekening van de broer bij de ABN AMRO Bank zijn op 18 maart 2005 in opdracht van de erflaatster en ten laste van haar effectenrekening bij de ABN AMRO Bank de op dit afschrift nader gespecificeerde effecten overgemaakt op de rekening van de broer.
Het hof overweegt voorts dat de broer de volgende stukken in het geding heeft gebracht:
a) Een door zijn moeder ondertekende onderhandse akte met dagtekening 14 december 2004, waarin is vermeld: “Ter aflossing van de schuld ad € 68.975,- aan mijn zoon, [de broer], ontvangt hij van mij, [de moeder], aan aandelen in beursfondsen met een waarde van € 68.975,-.” Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X3.
b) Een door hem en zijn moeder ondertekende onderhandse akte, met dagtekening 14 december 2004, waarin is vermeld: “Aan mijn zoon, [de broer], doe ik een schenking in de vorm van beursfondsen ter waarde van € 47.025,-.” Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X4.
c) Een door erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 14 december 2004 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 116.000,- op naam te stellen van de broer en waarin zij een opsomming geeft van de desbetreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief wordt in de stukken ook wel aangeduid als X6.
d) Een door de erflaatster ondertekende onderhandse akte met dagtekening 2 maart 2005 waarin is vermeld: “Aan mijn zoon, [de broer], doe ik een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.156”. Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X2.
e) Een door de erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 3 maart 2005 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 47.156,- op naam te stellen van de broer en waarin zij een opsomming geeft van de desbetreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief is in de stukken ook wel aangeduid als X5.
8. In rov. 4.5 overweegt het hof dat de zuster ter adstructie van haar vorderingen het volgende stelt. De erflaatster heeft de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 t/m X6 zijn vermeld, niet gedaan. De erflaatster heeft de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan de broer overgedragen, zodat deze effecten nog tot de nalatenschap behoren. De broer heeft opzettelijk verzwegen dat deze effecten tot de nalatenschap behoren en hij heeft zijn aandeel daarin dan ook verbeurd. De documenten X3 t/m X6 zijn achteraf door de broer gemaakt. De handtekeningen op deze stukken zijn (vermoedelijk) wel van erflaatster afkomstig, maar de tekst is pas later door de broer boven deze handtekeningen geplaatst. In dit verband teken ik het volgende aan. Het hof maakt geen melding van het stuk X2 (de onderhandse akte d.d. 2 maart 2005 houdende de verklaring van de moeder dat zij de broer schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.156 doet). Dat berust naar mijn oordeel op een vergissing. De zuster heeft immers ook met betrekking tot deze onderhandse akte aangevoerd dat het aannemelijk is dat de tekst op dit document is geprint boven de eerder op een blanco papier geplaatste handtekening van de moeder. (Zie de memorie van antwoord, p. 11.) Waar het hof gewag maakt van de documenten X3 t/m X6 moet naar mijn oordeel dan ook worden gelezen X2 t/m X6. In haar memorie na enquête (randnummer 1) heeft de zuster ook betoogd dat het hof waar het in zijn tussenarrest een bewijsopdracht formuleert met betrekking tot de documenten X3 t/m X6, doelt op de documenten X2 t/m X6. In zijn eindarrest betrekt het hof in zijn beslissing dat de schenkingen geldig zijn, ook de schenking gedaan bij de onderhandse akte van 2 maart 2005 (X2).
In rov. 4.6 overweegt het hof dat de broer de stellingen van de zuster betwist en daartoe onder verwijzing naar de documenten X3 t/m X6 aanvoert dat erflaatster de effecten aan hem heeft overgedragen en wel op 14 december 2004 en op 3 maart 2005 en dat de broer bestrijdt dat deze documenten vervalsingen zijn.
In rov. 4.8 van zijn tussenarrest overweegt het hof vervolgens met de rechtbank van oordeel te zijn dat de zuster de bewijslast draagt van haar stelling dat de erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren nu zij zich immers beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling.
In rov. 4.10 overweegt het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel te zijn dat hetgeen de zuster stelt tegenover de gemotiveerde betwisting door de broer nog niet is komen vast te staan. Het hof motiveert dit oordeel als volgt. De broer heeft de door de zuster gestelde vervalsing van de documenten X3 t/m X6 uitdrukkelijk betwist. Uit de grafologische onderzoeken die de zuster heeft laten verrichten blijkt niet onomstotelijk dat de broer deze documenten heeft vervalst al merkt het hof op dat de gang van zaken rond het vervaardigen van deze documenten vele vragen oproept. Dat de broer geen aangifte voor het schenkingsrecht heeft gedaan, dat hij pas op 4 mei 2006 aan de accountant de effectenoverdrachten meldt en tot dat moment daarover zwijgt en dat in het archief van de bank de opdrachtbrieven voor de effectenoverdrachten niet zijn terug te vinden zijn zowel op zich als bezien in onderlinge samenhang onvoldoende om de zuster (voorshands) in het door haar te leveren bewijs geslaagd te achten. Hetgeen de zuster overigens nog aanvoert kan dat niet anders maken, Nu de zuster bewijs aanbiedt, zal het hof haar daartoe toelaten.
In rov. 4.11 vervolgt het hof dat indien het mocht oordelen dat de zuster niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, vervolgens in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde komt de in eerste aanleg onbesproken stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden. Het hof, dat vaststelt dat de broer ook deze stelling betwist, oordeelt dat de zuster ook voor deze stelling de bewijslast draagt. Nu deze stelling hetzelfde feitencomplex betreft als de stelling tot het bewijs waarvan het hof de zuster in rov. 4.10 heeft toegelaten, ziet het hof aanleiding de zuster reeds nu ook op te dragen het bewijs daarvan te leveren.
In rov. 4.15 overweegt het hof als volgt met betrekking tot de huurschuldvordering van € 21.926. De broer stelt dat hij met de erflaatster heeft afgesproken dat zij aan hem een vergoeding betaalt voor de huur van de woning behorende bij de boerderij over de periode 1 februari 1989 tot 1 april 1991 van f 800,- per maand, in totaal f 20.800,-, vermeerderd met een rente van 6% per jaar. Hij verwijst naar een op 21 april 2002 door hem en de erflaatster ondertekende onderhandse akte. De zuster betwist deze stelling gemotiveerd en bestrijdt onder meer de echtheid van de onderhandse akte. Het hof is van oordeel dat tegenover de betwisting door de zuster niet is komen vast te staan dat deze afspraak tot stand is gekomen. De broer stelt daarvoor onvoldoende en doet ook geen nader bewijsaanbod. Van een andere grond voor het bestaan van een recht op vergoeding voor het gebruik van erflaatster voor de woning is niet gebleken. Dat betaling van een vergoeding redelijk zou zijn geweest, is daarvoor onvoldoende.
In rov. 4.18 overweegt het hof dat als de zuster afdoende bewijs levert van haar stelling dat de effecten nog tot de nalatenschap behoren of dat de effectenoverdrachten vernietigbaar zijn, de zuster aanspraak kan maken op de wettelijke rente van art. 6:119 BW. (rov. 4.18)
9. Het hof laat ten slotte onder aanhouding van iedere verdere beslissing de zuster toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt
a. dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en op 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer, niet aan hem heeft overgedragen en
b. dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden.
10. In zijn eindarrest van 5 augustus 2014 heeft het hof de verklaringen van de getuigen die de zuster heeft doen horen integraal heeft weergegeven. Daarop overwoog het hof als volgt.
Met betrekking tot onderdeel a van de bewijsopdracht zijn de enige getuigen die in dat verband hebben verklaard [betrokkene] en de broer zelf. [betrokkene] heeft gerefereerd aan zijn eerder in de procedure overgelegde schriftelijke verklaringen. Hetgeen hij verder heeft verklaard is niet meer dan een herhaling c.q. toelichting op die eerdere verklaringen. Nu het hof deze verklaringen reeds heeft betrokken bij zijn beslissingen als neergelegd in het tussenarrest van 16 juli 2013, moge duidelijk zijn dat de getuigenverklaring van [betrokkene] geen afdoende bewijs oplevert van het probandum onder a. Hetgeen de broer als getuige heeft verklaard spreekt op onderdelen het bedoelde probandum krachtig tegen en levert daarvoor geen nader bewijs op. De zuster is dus niet geslaagd in het leveren van bewijs van het probandum onder a. (rov. 2.3-2.5)
Alle voorgebrachte getuigen hebben verklaringen afgelegd omtrent de geestestoestand van de erflaatster. De getuige [betrokkene] geeft aan dat hij tot en met 2002 de financiële situatie van [de moeder] altijd goed heeft kunnen doorlopen en dat zij tot en met 2002 wat dat betreft van de hoed en de rand wist. Hij geeft aan dat hij in 2003 een heel andere [de moeder] heeft aangetroffen en dat zijn laatste contact met haar dateert uit december 2003. Nu de getuige geen details heeft verstrekt omtrent de door hem vastgestelde verandering bij erflaatster in 2003 levert zijn verklaring geen bewijs op voor het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden. Uit de overige verklaringen komt weliswaar een beeld naar voren van erflaatster als een oude dame die vanaf 2003 tot aan haar overlijden in toenemende mate last had van vergeetachtigheid, maar ook deze getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leveren allerminst in afdoende mate bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in het probandum onder b. De zuster is dus evenmin geslaagd in het leveren van bewijs van het probandum onder b. (rov. 2.6-2.7)
Het hof bereikt de slotsom dat het hof het vonnis van de rechtbank deels zal vernietigen op grond van hetgeen het hof ten aanzien van de grieven heeft overwogen en beslist en dat het hof de uitspraak van de rechtbank voor het overige zal bekrachtigen, een en ander zoals in het dictum aangegeven.
11. Het hof heeft bij arrest van 11 november 2014 op verzoek van partijen nog een kennelijke fout in het dictum verbeterd.
12. De zuster heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest. De broer heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna de zuster nog heeft gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
13. De zuster heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd. Zij heeft middel III bij schriftelijke toelichting van 8 mei 2015 ingetrokken.
Middel I richt zich tegen rov. 4.8, 4.10 en 4.15 van ’s hofs tussenarrest en tegen rov. 2.3 t/m 2.5 en 3 van ’s hofs eindarrest. In deze overwegingen oordeelt het hof over de authenticiteit van de documenten betreffende de overdracht van de effecten. Middel II richt zich tegen rov. 4.11 van ’s hofs tussenarrest en tegen rov. 2.6 en 2.7 van ’s hofs eindarrest. In deze overwegingen oordeelt het hof over de vernietiging van de overdracht van de effecten wegens misbruik van omstandigheden.
Middel I: geen geldige overdracht van de effecten
14. Middel 1 bevat twee onderdelen, die zijn genummerd onderdeel A en onderdeel B.
15. Onderdeel A komt op tegen rov. 4.8 van het tussenarrest, waar het hof oordeelt dat de zuster de bewijslast draagt van haar stelling dat erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren omdat het de zuster is die zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept. Het onderdeel bestrijdt voorts rov. 4.10 van het tussenarrest, waar het hof overweegt dat het – anders dan de rechtbank – van oordeel is dat de zuster voorshands niet in het door haar te leveren bewijs is geslaagd.
Onderdeel A betoogt dat ‘s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslastverdeling in een (specifieke) situatie als hier aan de orde, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het voert daartoe aan a) dat de reguliere bewijslastverdeling van art. 150 Rv wordt opzijgezet door de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht dan wel b) dat gelet op de (in het middelonderdeel genoemde) bijzondere feiten en omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid zou moeten worden gekomen tot een omkering van de bewijslast ten gunste van de zuster, althans dat c) gelet op deze bijzondere feiten en omstandigheden onbegrijpelijk is dat het hof de zuster niet voorshands in haar bewijs geslaagd heeft geacht. In dit verband betoogt onderdeel A dat rov. 4.15, waar het hof overweegt dat de zuster “de echtheid betwist” van de door de broer en erflaatster ondertekende akte inzake een huurovereenkomst, onbegrijpelijk is indien en voor zover in deze overweging niet tevens besloten zou liggen dat als niet betwist vaststaat dat de desbetreffende akte een gemanipuleerd stuk is.
De door het onderdeel genoemde bijzondere feiten en omstandigheden zijn – kort samengevat – de volgende: de broer hielp de moeder bij haar financiële administratie; de broer heeft zich naar eigen zeggen bemoeid met het opstellen van de verschillende stukken die betrekking hebben op de schenkingen en de betaling met effecten; de broer heeft kopieën van stukken overgelegd met handtekeningen van de moeder; de deskundige die in opdracht van de zuster grafologisch onderzoek heeft laten verrichten, heeft weliswaar geoordeeld dat de omvang en de kwaliteit van het vergelijkingsmateriaal niet aan de eisen van een schriftvergelijkingsonderzoek voldoen maar voorts dat er objectieve indicatoren zijn die duiden op manipulatiehandelingen en dat de handtekening van de moeder als kopie is gemonteerd op de door de broer in het geding gebrachte huurovereenkomst; ook de deskundige zijdens de broer onderschrijft dat de huurovereenkomst een kwestieus document is; het hof overweegt ook zelf dat de gang van zaken rond het vervaardigen van de documenten die zien op de overdracht van de effecten (veel) vragen oproept; de broer heeft geen aangifte voor het schenkingsrecht gedaan; de broer heeft pas op 4 mei 2006 aan de accountant de effectenoverdracht gemeld; in het archief van de bank zijn de opdrachtbrieven voor de effectenoverdrachten niet terug te vinden; de broer heeft niet gereageerd op de door de accountant gemaakte voorlopige opstelling bezittingen en schulden van de nalatenschap waarin de schuld van de moeder aan de broer die nu juist door de overdracht van de effecten teniet zou zijn gegaan, nog is opgenomen.
16. Onderdeel B komt op tegen rov. 2.3 t/m 2.5 van het eindarrest, waar het hof tot de slotsom komt dat de zuster niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Het onderdeel betoogt onder verwijzing naar onderdeel A dat ’s hofs oordeel in het eindarrest onjuist is omdat het hof vasthoudt aan zijn onjuiste oordeel over de bewijslastverdeling in zijn tussenarrest. Het onderdeel klaagt voorts dat indien en voor zover ’s hof oordeel in het tussenarrest wel als juist moet worden bestempeld, het eindoordeel van het hof dat de zuster niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, gelet op a) ’s hofs eigen vaststelling in rov. 4.10 van het tussenarrest dat de gang van zaken rond het vervaardigen van de documenten de nodige vragen oproept, b) de inhoud van de getuigenverklaring van de broer en c) de gemotiveerde stellingen ter zake van de zuster in haar memorie na enquête. Het onderdeel klaagt dat het hof tegen de achtergrond van het door de rechtbank uitvoerig gemotiveerde vonnis en ’s hofs vaststelling dat de gang van zaken rond de totstandkoming veel vragen oproept, niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan aan de inhoud van de getuigenverklaring van de broer en de door de zuster aan de kaak gestelde inconsistenties in het betoog van de broer.
17. Onderdeel A bestrijdt – terecht – niet het oordeel van het hof dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op de zuster de bewijslast rust van haar stelling dat de erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren.
Het onderdeel betoogt ten eerste dat het hof heeft miskend dat deze hoofdregel wordt opzijgezet in geval van schending van de waarheidsplicht zoals vastgelegd in art. 21 Rv. Daarbij wijst het onderdeel ter adstructie van zijn betoog op de ondertekende akte inzake de huurovereenkomst, aanvoerende dat rov. 4.15, waar het hof overweegt dat de zuster “de echtheid betwist” van de door de broer en erflaatster ondertekende akte inzake een huurovereenkomst, onbegrijpelijk is indien en voor zover in deze overweging niet tevens besloten zou liggen dat als niet betwist vaststaat dat de desbetreffende akte een gemanipuleerd stuk is.
De motiveringsklacht met betrekking tot rov. 4.15 moet naar mijn oordeel falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. In deze rechtsoverweging ligt besloten dat het ervoor moet worden gehouden dat de akte inzake de huurovereenkomst een gemanipuleerd stuk is dat door de broer in het geding is gebracht ter ondersteuning van zijn vordering ter zake.
De rechtsklacht dat het hof heeft miskend dat de hoofdregel van art. 150 Rv wordt opzijgezet in geval van schending van de waarheidsplicht, faalt evenzeer. Aan deze klacht ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de rechter als sanctie op schending van de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht ertoe zou moeten overgaan in afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico te leggen op de partij die de waarheidsplicht heeft geschonden. Deze opvatting is niet juist en het middel moet dan ook falen. Art. 21 Rv bepaalt immers dat de rechter uit het niet naleven van de verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. In de MvT bij deze bepaling, die is ingevoerd bij de herziening van het burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, wordt aangetekend dat het aan de rechter is om te beoordelen of partijen aan het voorschrift hebben voldaan en, zo hij die vraag ontkennend beantwoordt, de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. In dat verband wordt opgemerkt dat de rechter die van oordeel is dat een partij op bepaalde onderdelen van zijn feitelijke stellingen onvolledig is geweest, daardoor wellicht de aannemelijkheid van andere stellingen extra kritisch zal bezien, hetgeen in bepaalde gevallen voor de verdeling van de bewijslast van belang kan zijn. (MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 147 en 148) Zie hierover C.J-A. Seinen, ‘De gevolgtrekking die hij geraden acht. Sancties op schending van de waarheidsplicht’, TCR 2014/3, met verwijzingen naar literatuur en rechtspraak.
De rechter is niet verplicht om bij wijze van sanctie op schending van de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht de bewijslast in afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv te leggen op de partij die de waarheidsplicht heeft geschonden. Hij is overigens ook niet gehouden te motiveren waarom hij een zodanige sanctie niet toepast. Een onjuiste rechtsopvatting kan de rechter slechts worden verweten ingeval hij miskent dat art. 21 Rv hem de in deze bepaling vervatte discretionaire bevoegdheid toekent. Van een dergelijke miskenning heeft het hof geen blijk gegeven en het middel bevat ook niet een verwijt van die strekking.
18. Naar mijn oordeel faalt eveneens de in onderdeel A voorts vervatte klacht dat het hof gelet op de (in het middelonderdeel genoemde) bijzondere feiten en omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid had moeten beslissen tot een omkering van de bewijslast ten gunste van de zuster, althans dat het gelet op deze bijzondere feiten en omstandigheden onbegrijpelijk is dat het hof de zuster niet voorshands in haar bewijs geslaagd heeft geacht.
Art. 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten daarvan de bewijslast draagt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De klacht dat het hof had moeten beslissen tot een omkering van de bewijslast, beroept zich op deze uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. Toepassing van deze uitzondering kan volgens vaste jurisprudentie door de rechter slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Zie HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9428, NJ 2001/419, m.nt. M.M. Mendel; HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8238, NJ 2006/99; HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4529, NJ 2006/78; HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2955, NJ 2009/196. Het niet toepassen van deze uitzondering behoeft geen motivering. Het oordeel inzake de vraag of de partij op wie de bewijslast rust voorshands in dat bewijs is geslaagd, is een oordeel dat als verweven met waarderingen van feitelijke aard is voorbehouden aan de feitenrechter en dat in cassatie niet op juistheid doch uitsluitend op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Zie HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3967, NJ 2002/105, m.nt. D.W.F. Verkade; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74.
Dat het hof in de door het middelonderdeel opgesomde (hiervoor weergegeven) bijzondere omstandigheden geen reden heeft gezien voor een omkering van de bewijslast op grond van de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv en dat het hof zodoende oordeelde dat de zuster volgens die hoofdregel was belast met het bewijs van haar stelling dat de litigieuze documenten zijn vervalst en dat mitsdien geen geldige effectenoverdracht heeft plaatsgevonden, impliceert niet dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. Deze uitzondering op de hoofdregel moet, als gezegd, met terughoudendheid worden toegepast, terwijl het oordeel dat voor deze uitzondering geen plaats is, geen motivering behoeft. Het oordeel van het hof dat de genoemde omstandigheden niet kunnen leiden tot de slotsom dat de zuster voorshands in bedoeld bewijs is geslaagd, betreft een aan het hof voorbehouden bewijsoordeel dat als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik acht ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. ’s Hofs vaststelling dat het handelen van de broer veel vragen oproept, doet daaraan naar mijn mening niet af.
19. De laatste in onderdeel A besloten liggende klacht ziet op de door de broer gepretendeerde huurovereenkomst tussen hem en erflaatster, waarover het hof in rov. 4.15 van het tussenarrest overweegt dat niet is komen vast te staan dat die overeenkomst ook daadwerkelijk bestaat. Kennelijk betoogt dit deel van onderdeel A dat het hof had dienen vast te stellen dat het een gemanipuleerd stuk betreft en dat die omstandigheid het hof ertoe moeten brengen de zuster althans voorshands in haar bewijslevering geslaagd te achten, althans de bewijslast op de broer te leggen. Voor zover het middel zich daartoe beroept op art. 21 Rv, stuit die klacht af op hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Voor het overige geldt dat de omstandigheid dat de door de broer in het geding gebrachte huurovereenkomst een gemanipuleerd stuk betreft, het hof niet dwong tot het oordeel dat de zuster voorshands is geslaagd in het bewijs van haar stellingen omtrent de effectenoverdrachten althans tot omkering van de bewijslast ter zake. Het betreft hier een omstandigheid die twijfel oproept, maar niet noodzakelijkerwijs tot de slotsom leidt de zuster haar stellingen betreft de effectenoverdrachten voorshands heeft bewezen althans dat de bewijslast op de broer moet worden gelegd, of – anders gezegd – dat het oordeel van het hof dat zulks niet het geval is, onbegrijpelijk maakt.
20. Onderdeel B richt zich tegen oordeel van het hof in zijn eindarrest dat de zuster niet erin is geslaagd feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de litigieuze documenten zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de effecten die op 29 december 2004 en op 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem zijn overgedragen.
De primaire klacht dat het onderdeel reeds moet slagen omdat het bewijsoordeel voortbouwt op de onjuiste bewijslastverdeling uit het tussenarrest, bouwt voort op onderdeel A en moet het lot daarvan delen.
De subsidiaire klacht dat het bewijsoordeel van het hof in het eindarrest onbegrijpelijk is, faalt eveneens. Het oordeel betreffende de vraag of het bewijs van een stelling afdoende is geleverd, is – als gezegd – een oordeel dat als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts op onbegrijpelijkheid kan worden getoetst. In het licht van het probandum acht ik ’s hofs eindoordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De gehoorde getuigen verklaren met uitzondering van de belastingadviseur en de broer niet over de authenticiteit van de documenten waarin de effectenoverdrachten zijn neergelegd, maar enkel over de geestesgesteldheid van de erflaatster. De belastingadviseur heeft niets toegevoegd aan zijn schriftelijke verklaringen die al zijn betrokken in het voorlopig bewijsoordeel van het tussenarrest terwijl de broer de te bewijzen stelling gemotiveerd en genuanceerd betwist.
Onderdeel B kan evenmin tot cassatie leiden.
Middel II: vernietiging van de overdracht van effecten; misbruik van omstandigheden
21. Middel II komt op tegen rov. 4.11 van het tussenarrest. In deze rechtsoverweging stelt het hof met juistheid – zoals ook het middel betoogt – voorop dat mocht het hof oordelen dat de zuster niet zou slagen in het haar opgedragen bewijs inzake de primaire grondslag van haar vordering, het hof vanwege de devolutieve werking van het appel gehouden is de vordering van de zuster op de subsidiaire grondslag te beoordelen, te weten dat de effectenoverdrachten door de zuster terecht zijn vernietigd “wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of wegens misbruik van omstandigheden”. Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de zuster “ook voor deze stelling de bewijslast draagt.” Het voert daartoe het volgende aan.
In de memorie na enquête (nrs. 96 e.v.) heeft de zuster betoogd dat het hof ten onrechte in rov. 4.11 van zijn tussenarrest de bewijslast inzake het misbruik van omstandigheden op de zuster had gelegd nu inzake het misbruik van omstandigheden op grond van art. 7:176 BW een bijzonder regime van bewijslastverdeling geldt dat afwijkt van art. 150 Rv, te weten dat indien een schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en hij een beroep doet op vernietigbaarheid van de schenking op die grond, niet hij maar de begiftigde de bewijslast draagt, namelijk dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. De zuster heeft zich als rechtsopvolgster onder algemene titel (erfgenaam) van haar moeder op misbruik van omstandigheden beroepen en in de memorie na enquête heeft zij betoogd dat, nu zij daartoe feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van dit beroep, op de broer de bewijslast had moeten worden gelegd dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Het hof gaat in het geheel niet op dit betoog in, maar het komt in rov. 2.6 en 2.7 van zijn eindarrest zonder meer tot de slotsom dat de zuster niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden.
Het middel formuleert vervolgens een aantal specifieke klachten, genummerd 1 t/m 5. Het klaagt ten eerste dat het oordeel van het hof (het oordeel dat op de zuster de bewijslast rust inzake het door haar gestelde misbruik van omstandigheden), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel niet is voorzien van een toereikende motivering (de klacht sub 1). Voorts klaagt het middel dat het hof terug had moeten komen van zijn bewijsopdracht aan de zuster nu zijn oordeel ter zake geen bindende eindbeslissing is en het oordeel van het hof rechtens onjuist is ingeval het hof anders heeft geoordeeld, dan wel onvoldoende is gemotiveerd (de klacht sub 2) en dat het hof ook was gehouden terug te komen van zijn beslissing omtrent de bewijslastverdeling nu het een rechtens onjuiste beslissing betreft gelet op art. 7:176 BW (de klacht sub 3). Voor zover ’s hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat het zou hebben geoordeeld dat er reden was terug te keren naar de hoofdregel van art. 150 Rv omdat toepassing van de bijzondere bewijslastverdeling van art. 7:176 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, is zijn oordeel op dat punt onvoldoende gemotiveerd (aldus de klacht sub 4). Tot slot betoogt het middel dat het slagen van een of meer onderdelen van middel I ook dient te leiden tot het niet in stand laten van het oordeel over (het bewijs van) misbruik van omstandigheden (de klacht sub 5).
22. Met betrekking tot de klacht dat – kort gezegd – het hof de regel van bewijslastverdeling van art. 7:176 BW heeft miskend, althans dat ’s hof oordeel op dat punt onbegrijpelijk is, geldt het volgende.
Art. 7:176 BW luidt als volgt: “Indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, rust bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.” Misbruik van omstandigheden is aanwezig, aldus art. 3:44 BW, wanneer iemand die weet of moet weten dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan had behoren te onthouden. Het gaat hier om een niet limitatieve opsomming van bijzondere omstandigheden. Zie over misbruik van omstandigheden Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/261-271. In de parlementaire geschiedenis is art. 7:176 BW als volgt toegelicht:
“In dit verband is uiteraard van groot praktisch belang de vraag wie een eventueel gesteld misbruik van omstandigheden in rechte zal moeten bewijzen. Naar geldend en wordend Nederlands recht mag worden aangenomen dat deze bewijslast in beginsel op de schenker rust; men zie artikel 1902 BW en artikel 177 van het ontwerp-bewijsrecht in burgerlijke zaken (10 377, nr. 2) (thans art. 150 Rv; plv. P-G). In beginsel; de rechter kan immers de bewijslast anders verdelen, indien - zoals voormeld artikel 177 het uitdrukt - «uit regels van geschreven of ongeschreven recht een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit»; het ontwerp van de staatscommissie sprak in dit verband van afwijking «op gronden van redelijkheid en billijkheid». Het komt mij gewenst voor ter versterking van de positie van de schenker in de onderhavige materie een bijzondere regel op te nemen, die bij een beroep zijnerzijds op vernietigbaarheid wegens misbruik van omstandigheden de bewijslast van het tegendeel in beginsel op de begiftigde legt. Aan deze omkering van de bewijslast bestaat echter geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt; in dit geval, waarin een onpartijdige buitenstaander getuige van de rechtshandeling is geweest, mag er mijns inziens voorshands van worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan. Voorts is een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Men denke bijv. aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. Voor de formulering van de uitzonderingsbepaling vergelijke men de eerder geciteerde formuleringen van artikel 177 van het ontwerp-bewijsrecht alsmede de artikelen 6.1.1.2 lid 2 en 6.5.3.1 lid 2 (art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW; plv. P-G).”
Art. 7:176 BW bevat aldus “een bijzondere regel” waaruit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit dan de verdeling die geldt ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. Op art. 7:176 BW kan ook een beroep worden gedaan door een erfgenaam. Zie Asser/Perrick 4 2013/277-278, waar nader wordt ingegaan op art. 7:176 BW. Dat de bewijsregel van art. 7:176 BW ook geldt tussen erfgenamen ingeval door de erflater bij leven een schenking is gedaan aan een van de erfgenamen, wordt in dit geding niet ter discussie gesteld.
23. Voor toepassing van de bijzondere bewijsregel van art. 7:176 BW is geen plaats ingeval van de schenking een notariële akte is opgemaakt. In dat geval mag immers, aldus de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis, voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan.
Uitsluitend van de door de zuster als zodanig niet betwiste schenkingen van 29 december en van 31 december 1996 zijn notariële akten opgemaakt. De wel door de zuster betwiste effectenoverdracht die ziet op de aflossing van de schuld uit deze schenkingen, is niet uit vrijgevigheid geschied, zodat de bijzondere bewijsregel niet geldt voor deze effectenoverdracht.
24. Voor toepassing van de bijzondere bewijsregel van art. 7:176 BW is slechts plaats ingeval de schenker voldoet aan zijn stelplicht. De schenker dient, zo bepaalt art. 7:176 BW ook uitdrukkelijk, feiten te stellen waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
Het middel verwijst in dit verband naar de memorie na enquête, nrs. 96 e.v.. In nr. 101 van deze memorie heeft de zuster betoogd dat zij feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit de schenkingen in 2004 en 2005 door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Zij heeft daarbij verwezen naar “punt 12, 13 van de inleidende dagvaarding met de daarbij als productie 12 overgelegde brief van 10 augustus 2007, 25 (lees: 35) t/m 38 van de conclusie van antwoord in reconventie, en nader gesubstantieerd en toegelicht middels getuigenbewijs en in de onderhavige memorie”.
In de dagvaarding onder 12 en 13 heeft de zuster onder meer aangevoerd dat bij haar op grond van de door haar verkregen informatie van banken en van de accountant van de moeder, het vermoeden rees dat haar broer in de jaren voor het overlijden van hun moeder misbruik van zijn vertrouwenspositie had gemaakt door vermogensbestanddelen van de moeder naar hem over te hevelen. Productie 12 betreft de brief van 10 augustus 2007 van de advocaat van de zuster aan de broer, waarin onder meer de vernietiging wordt ingeroepen van de schenkingen in 2004 en 2005 in effecten ter waarde van (destijds) € 47.025,- en € 47.156,- alsmede van de levering daarvan. Daartoe wordt aangevoerd dat de moeder destijds lijdende was aan een zodanig geestelijke stoornis waardoor haar wil tot het verrichten van genoemde rechtshandelingen heeft ontbroken en in ieder geval door de broer misbruik van omstandigheden is gemaakt omdat hij zijn moeder daarvan had behoren te weerhouden, hetgeen temeer klemt, aldus dit betoog, omdat de broer destijds de administratie van de moeder deed omdat zij daartoe niet meer in staat was zodat de broer jegens de moeder een vertrouwenspositie innam. In de nrs. 35 t/m 38 van de conclusie van antwoord in reconventie betoogt de zuster dat zij onverkort staande houdt dat zij terecht de nietigheid heeft ingeroepen van de transacties van 24 december 2004 en 3 maart 2005. In de memorie na enquête betoogt de zuster met klem dat het hof van de in het tussenarrest gegeven bewijsopdracht dient terug te komen omdat uit art. 7:176 BW volgt dat op de broer de bewijslast rust dat de litigieuze schenkingen niet door misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen.
25. Het hof heeft in het geheel niet gerespondeerd op dit in eerste aanleg gevoerde betoog dat het gelet op de devolutieve werking van het appel had te beoordelen, zoals het zelf ook tot uitgangspunt heeft genomen. Daarmee heeft het hof naar mijn oordeel minst genomen onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het ervan is uitgegaan dat ook voor de schenkingen die zijn gedaan bij onderhandse akte, op de zuster de bewijslast rust van haar stelling dat deze onder invloed van misbruik van omstandigheden zijn tot stand gekomen. Het heeft voorts zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd voor zover het heeft geoordeeld dat verdeling van de bewijslast conform de bijzondere regel van art. 7:176 BW, die de bewijslast op de begiftigde legt, in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn nu immers uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de rechter een dergelijk oordeel uitdrukkelijk dient te verantwoorden. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de zuster niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, naar het mij voorkomt onbegrijpelijk waar de zuster aan haar beroep op misbruik van omstandigheden ten grondslag heeft gelegd dat de broer de moeder gedurende de laatste jaren van haar leven hielp bij de administratie en bij het versturen van de financiële gegevens – hetgeen in rechte niet wordt betwist – zodat hij in zoverre een vertrouwenspositie innam.
Middel II dat een daarop gerichte klacht bevat (de klacht sub 1) is daarmee terecht voorgesteld. De arresten van het hof kunnen niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. De overige door het middel voorgedragen klachten die strekken ten betoge dat het hof van zijn beslissing omtrent de bewijsverdeling had moeten terugkomen, behoeven geen behandeling meer. De klacht sub 5 bouwt voort op middel I en moet het lot daarvan delen.
Slotsom
26. De slotsom is dat middel II slaagt en dat de arresten van het hof niet in stand kunnen blijven zodat vernietiging moet volgen met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 05‑11‑2014
Heden, de [vijfde] november tweeduizendveertien, ten verzoeke van [de zuster], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te '‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan nr. 36 (2582 NT), (postbus 82230, 2508 EE), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Marco [Bosma], als toegevoegd kandidaat-
gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Marcel Erwin Gerhard Zuiderveen, waarnemend gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Drachten, gemeente Smallingerland, kantoorhoudende aldaar aan de Lavendelheide 8a 8b;]
AAN
[de broer], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan Hondsrugstraat 18, 9471 GE, Zuidlaren, ten kantore van mr. A.S.M. Kunst, advocaat alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. G.R. Hoeksema-Kremer, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Arnhem- Leeuwarden, onder zaaknummer gerechtshof 200.068.624/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 99296 / HA ZA 08-43) tussen mijn requirante als geïntimeerde, tevens appelante in het (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep, en gerequireerde als appellant, teven geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep, en ter openbare terechtzitting van 16 juli 2013 (tussenarrest) en 5 augustus 2014 (eindarrest) uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag achtentwintig november tweeduizendveertien des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE AANZEGGING, DAT:
- a.
Indien de gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in cassatie in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer te vinden is op de website www.kbvg.n/griffierechtentabel en op de website www.rechstpraak.nl;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid onder e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren de navolgende
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in zijn tussenarrest van 16 juli 2013 en eindarrest van 5 augustus 2014, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in rechtsoverwegingen 4.4, 4.8 t/m 4.11 en 5 (tussenarrest) en 2.1, 2.2 t/m 2.9 en 3.1 (eindarrest) en de dicta vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding; algemeen
De onderhavige procedure betreft een erfeniskwestie tussen broer en zus.
In cassatie staat (ingevolge de expliciete feitenvaststelling van rechtbank en hof1.) in ieder geval het navolgende vast. De moeder van [de zuster] (hierna: de zuster) en [de broer] (hierna: de broer) is op [overlijdensdatum] 2005 overleden. De broer en de zuster zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap. In de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer de moeder bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant. Bij beschikking van 22 maart 2006 heeft de kantonrechter te Groningen mr. D.B.H. van der Laan te Groningen tot boedelnotaris benoemd, belast met het opmaken van een boedelbeschrijving van de nalatenschap van de moeder. Op 21 mei 2007 is door de boedelnotaris een akte van boedelbeschrijving van de zuster opgemaakt en op 5 juli 2007 een akte van boedelbeschrijving van de broer. Bij schrijven van 10 augustus 2007 aan de broer heeft de raadsman van de zuster de schenkingen 2003, 2004, en 2005, alsmede de huurovereenkomst tussen moeder en zoon vernietigd in verband met de geestestoestand van de moeder. De broer is werkzaam geweest bij de ABN-AMRO.
De zuster heeft de broer bij dagvaarding van 21 december 2007 gedagvaard voor de rechtbank Groningen en — sterk samengevat — gevorderd voor recht te verklaren dat haar boedelbeschrijving van 21 mei 2007 een juiste en volledige opgave bevat van de omvang van de nalatenschap van haar moeder met dien verstande dat de schenkingen van december 2003, december 2004 en maart 2005 aan de broer nietig zijn, de broer zijn aandeel in een aantal goederen verbeurd heeft omdat hij deze heeft verzwegen2. (waaronder effecten; zie hierna) en dat de broer (eveneens samengevat) zal worden veroordeeld mee te werken aan een onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde verdeling en vereffening van de nalatenschap zoals door haar gevorderd. De broer heeft verweer gevoerd en van zijn kant (in reconventie) medewerking van de zuster verlangd aan een verdeling en vereffening van de nalatenschap op basis van zijn akte van boedelbeschrijving van 5 juli 2007 (waartegen de zuster verweer heeft gevoerd). Daarin heeft hij onder meer een schuld van de moeder (nalatenschap) aan hem uit hoofde van huur in de periode februari 1989 tot 1 april 1991 opgevoerd.
De effecten die de zuster in haar akte van boedelbeschrijving van de nalatenschap (als behorend tot die nalatenschap) heeft opgenomen zijn deels in december 2004 (tegen een waarde van € 116.000,-), deels in maart 2005 (tegen een waarde van € 47.156,-) op naam gesteld van de broer. Volgens de broer ging het bij eerstgenoemd bedrag (dat van € 116.000,- dus) enerzijds om (1) het realiseren van eerdere schenkingen door de moeder aan hem gedaan, namelijk schenkingen in 1996 en 1997, voor een totaal bedrag van € 68.975,- en anderzijds (2) om een schenking in de vorm van effecten (ad € 47.025,-). De zuster heeft (slechts) de schenkingen door de moeder aan de broer in 1996 en 1997 (tot een bedrag van € 68.975,-) erkend, maar zij heeft de opdrachten van de moeder terzake van de effectenoverdrachten betwist. Zij heeft het standpunt ingenomen dat de broer deze opdrachten eenzijdig heeft bewerkstelligd en dat hij de door hem overgelegde kopieën van de opdrachten in december 2004 en maart 2005 heeft vervalst (onder verwijzing naar een grafologisch onderzoek dat zij heeft laten verrichten). Zij heeft de effectenoverdrachten ook buitengerechtelijk doen vernietigen en zich op het standpunt gesteld dat de effecten nog tot de nalatenschap behoren. De broer heeft het door de zuster gestelde ontkend, met name ook de toepasselijkheid van art. 3:194 lid 2 BW en het dementeren van de moeder.3.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 3 maart 2010 (onder meer) geoordeeld dat zij de stellingen van de zuster aannemelijk vindt en dat daartegen in principe tegenbewijs mogelijk is, maar dat hetgeen door de broer is aangevoerd tezamen met het in algemene bewoordingen vervatte bewijsaanbod voor de rechtbank onvoldoende is om hem in deze met het tegenbewijs te belasten. De rechtbank overwoog daartoe als volgt:
‘6.5.
Met betrekking tot de stelling van de zuster overweegt de rechtbank als volgt:
6.5.1.
Uit de conclusies van de onderzoeker met betrekking tot de betreffende documenten blijkt onder meer het navolgende. In het algemeen wordt in de rapporten omtrent dit onderzoek aangegeven dat het te onderzoeken materiaal fotokopieën betreft, die op zich al minder gemakkelijk zijn voor een juiste beoordeling doch dat daarbij ook manipulatie een rol kan spelen. Ook voldoen in deze de omvang en de kwaliteit van het vergelijkingsmateriaal niet aan de eisen voor een schriftvergelijkend onderzoek. Desalniettemin kan worden vastgesteld, of het onderzoeksmateriaal objectieve indicatoren bevat, die op manipulatiehandelingen duiden. Wat dit laatste betreft wordt met betrekking tot de originele handtekeningen op X2, X3 en X4 gesteld dat die met hoge waarschijnlijkheid authentieke handtekeningen betreffen, die door mevrouw [de moeder], de moeder, zijn vervaardigd.
Voorts wordt vermeld, dat deze documenten met behulp van een printtechniek, waarbij toner op het papier wordt gesmolten — waarvoor een laserprinter of een fotokopieerapparaat in aanmerking komen -, zijn gemaakt en niet met behulp van een conventionele schrijfmachine (met typelint), zoals de broer volgens de onderzoeker in zijn begeleidend schrijven had verklaard. (De broer verklaart dat ook sub 35 van de conclusie van antwoord: rb.)
Verder, aldus het rapport, is de tekst van het origineel van X4 slecht leesbaar. Er kon met de gehanteerde niet destructieve onderzoeksmethoden geen reconstructie worden gemaakt van het oorspronkelijk daarop staande bedrag. Er kon alleen worden vastgesteld dat de punt na het cijfer ‘7’ achteraf geplaatst is en daar waar het cijfer ‘5’ staat voorheen geen cijfer stond. De (in het dossier aanwezige) kopie van X4 kan niet als bewijs dienen dat die een kopie is van het origineel van X4, omdat in een kopie de originele blauwe hulplijnen mogelijk wel zwakker zichtbaar zijn, doch niet doorgaand onderbroken zullen worden weergegeven, zoals in de overgelegde kopie. Bovendien zijn op de kopie X4 reeds veranderingen zichtbaar, die met de hand zijn aangebracht, zodat deze kopie geen kopte is van het origineel.
In hoeverre het bij deze handtekeningen om schrijfproducties gaat, die op blanco vellen papier aanwezig waren en waarboven later de tekst is geprint of gefotokopieerd, kan niet worden vastgesteld, omdat er geen kruisende lijnen zijn, die een onderzoek naar de volgorde van ontstaan van de verschillende schrijfproducties mogelijk maken. Het kan echter ook niet worden uitgesloten, dat de documenten en in het bijzonder X3 en X4, die op bijgeknipte vellen gelinieerd papier uit een schrijfblok zijn vervaardigd, op deze wijze zijn ontstaan.
6.5.2
De rechtbank concludeert hieruit dat de broer wel kopieën heeft doch geen originelen, behalve dan (X4), doch over de manier waarop dat beschadigde stuk tot stand is gekomen zijn de deskundige en de broer het niet eens. Bij kopieën kunnen nu eenmaal in mindere mate vervalsingen worden geconstateerd. Hetgeen de deskundige desalniettemin wel uit de kopieën concludeert geeft op z'n minst te denken over de juistheid van de onderzochte stukken.
6.5.3
Niet weersproken is dat uit intern onderzoek bij de ASN-AMRO is gebleken dat er voor de effectenoverdrachten geen schriftelijke opdrachten, noch uit 2004 noch uit 2005, van de moeder zijn gevonden. Dergelijke opdrachten zijn niet in Groningen en ook niet in het depot te Almere gevonden. Uit het logboek in Almere is gebleken dat de opdrachten er ook niet uitgehaald zijn, waardoor is geconcludeerd dat ze er niet in hebben gezeten. Evenmin weersproken is dat de broer kort voor de eerste effectenoverdracht in december 2004 een effectenrekening bij de ABN-AMRO heeft geopend. Bij overschrijving van de effecten van de moeder van haar rekening bij deze bank naar de rekening van de broer bij dezelfde bank worden geen mutatiekosten in rekening gebracht, die dan op dagafschriften worden vermeld, waaruit dan de overdracht zou zijn gebleken. Volgens de broer echter was dit niet het argument voor het openen van die rekening, doch het feit dat bij het overboeken naar een andere bank extra transitiekosten in rekening zouden worden gebracht.
6.5.4
Wat de kopie van de van een handtekening van de moeder voorziene opdracht tot de effectenoverdracht d.d. 3 maart 2005 (X5) betreft wordt in het onderzoeksrapport opgemerkt: ‘Bij X5 valt op, dat de handtekening overeenkomt met de handtekeningen van mevrouw [de moeder], die op documenten staan, waar aan de rechterzijde een gebrek aan ruimte is voor het volledig op een regel inschrijven van de naam. Wanneer dit het geval was had mevrouw [de moeder] de gewoonte de naam ‘[naam 1]’ in haar handtekening deels onder de naam ‘[naam 2]’ te plaatsen. Dit is bij X5 (fotokopie) eveneens het geval, ofschoon dit document voor een dergelijke verschuiving geen aanleiding geeft.’
6.5.5
De zuster heeft nog een tweetal verklaringen overgelegd van de heren [accountant 1] en [accountant 2], accountants bij NAU, waaruit blijkt dat de heer [accountant 1] niet eerder dan 4 met 2006 op de hoogte werd gesteld van de effectenoverdrachten en dat geen van beiden de broer heeft geadviseerd de schuld van de moeder wegens schenking af te lossen via een effectenoverdracht.
De rechtbank merkt op dat volgens de broer de accountant hem in een telefoongesprek op 15 december 2004 deze suggestie zou hebben gedaan, wat, naar de rechtbank begrijpt, in die affectenoverdrachten zou hebben geresulteerd. Doch volgens de datering zou de eerste effectenoverdracht reeds op 14 december 2004 zijn geschied.
6.5.5.1.
In het overzicht van de bezittingen en schulden van de moeder na overlijden door de accountant opgesteld wordt de schuld van de moeder aan de broer wegens de schenkingen in 1996 en 1997, het bedrag van EUR 68.975,00, vermeld en niet de situatie na de effectenoverdrachten.
6.5.5.2.
De stelling van de broer dat het om een globale opstelling ging, waaruit moest blijken dat er per overlijdensdatum een positief vermogen was en dat in overleg met de accountant is gekozen voor de schuldpositie per ultimo 2003 in verband met de laatste fiscale aangifte en dat op advies van de accountant de wijziging van de schulden door de effectenoverdrachten buiten beschouwing is gelaten wordt door de accountant in zijn verklaring weersproken.
6.5.5.3.
Accountant [accountant 2] verklaart: ‘In September 2005 heb ik telefonisch contact gehad met de heer [de broer] om een voorlopige opstelling te maken van de bezittingen en schulden van wijlen mevrouw [de moeder] ten tijde van haar overlijden. Deze opstelling heb ik gemaakt op basis van een door de heer [de broer] verstrekt overzicht van de bezittingen per 14-8-2005. Door de heer [de broer] is ons niet verzocht een globale opstelling van de nalatenschap te maken (..) In het overzicht zijn de schulden (..) gebaseerd op de door de NAU opgestelde aangifte inkomstenbelasting 2003, Als ik zou hebben geweten dat mevrouw [de moeder] haar schuld van EUR 68.975,00 al in 2004 aan haar zoon zou hebben afgelost, dan had ik dit nooit buiten beschouwing gelaten omdat het overzicht dan niet in overeenstemming met de feiten zou zijn.’
6.5.5.4.
Naar aanleiding van deze verklaring merkt de broer in de conclusie van repliek op dat [accountant 2] had gezegd, dat voor een juiste en nauwkeurige weergave de nog niet gemaakte jaarrapporten 2004 en 2005 tot 14-8-2005 nodig zouden zijn. Omdat het opstellen van die rapporten nog enige tijd zou duren stelde [accountant 2] voor dat wellicht ook zou kunnen worden volstaan met de voorlopige vermogensopgave van de nalatenschap, waarbij hij is uitgegaan van het laatst aanwezige jaarrapport, zijnde 2003. Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de broer moest weten dat [accountant 2] een opstelling wilde maken die met de werkelijkheid overeenkwam. Toen dan ook, omdat de laatste jaarrapporten er nog niet waren, teruggevallen werd op het jaarrapport 2003 had hij de wijziging van de schuldpositie moeten melden. Ook in de begeleidende brief aan zijn zuster van 18 September 2005 (productie 16 bij dagvaarding), heeft hij daarvan geen melding gemaakt.
6.6.
Op grond van alle bevindingen zoals hierboven weergegeven acht de rechtbank de stelling van de zuster aannemelijk. Hiertegen is in principe tegenbewijs mogelijk. Het door de broer als verweer aangevoerde samen met het in algemene bewoordingen aangeboden bewijs acht de rechtbank echter onvoldoende om hem in deze met het tegenbewijs te belasten.
Dit betekent dat er ten processe dient te worden uitgegaan van de omstandigheid dat de aan de effectenoverdrachten ten grondslag liggende documenten door de broer zijn vervalst en dat die overdrachten derhalve nietig zijn. Dit betekent dat de effecten nog als tot de nalatenschap behorend moeten worden gerekend.
Het houdt tevens in dat de broer deze effecten opzettelijk heeft verzwegen, zoek gemaakt dan wel verborgen gehouden, zodat hij zijn aandeel in de verdeling daarvan heeft verbeurd.’
De rechtbank heeft de door de zuster gevraagde verklaring voor recht inzake de effecten (en de verbeurdverklaring van het aandeel van de broer op grond van verzwijging als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW) afgegeven. Onder meer de beweerdelijke vordering van de broer uit hoofde van huur heeft de rechtbank afgewezen omdat met zekerheid is vastgesteld dat de broer zich wat de huurovereenkomst baseert op een gemanipuleerd document (zie hierna weergave oordeel rechtbank).
‘B. huur woning ad EUR 21.926,00
11.1.
De broer stelt, dat met de moeder een mondelinge afspraak is gemaakt dat zij vanaf het moment dat hij eigenaar was van de boerderij huur zou betalen omdat zij daar bleef wonen en dat die verschuldigde huurprijs zou worden voldaan uit de nalatenschap. De maandelijkse huurprijs was NLG 800 voor de gemeubileerde woning. Het gaat om de periode 1 februari 1989 tot 1 april 1991. Deze mondelinge overeenkomst is op 21 april 2002 schriftelijk vastgelegd. Het gaat om een bedrag van EUR 20.800,00 vermeerderd met 6% rente vanaf 1 april 1991. Uit zijn financiële stukken uit de jaren 1989 en 1990 betreffende het bedrijf blijkt ook niet dat hij huur heeft ontvangen.
11.2.
De zuster betwist deze vordering op de nalatenschap. Zij betwist de gestelde overeenkomst. De schuld blijkt niet uit de jaarrekeningen van de moeder. Pas in de jaarrekening 2003 is deze opgenomen op aangeven van de broer. In de conceptjaarrekeningen 2004 en 2005 is deze schuld door de accountant niet weer vermeld. De betreffende schriftelijke weergave van de gestelde overeenkomst (XI) heeft zij ook op echtheid laten onderzoeken. Bovendien was de meubilering van de moeder zelf; deze had daar reeds jaren gewoond. Een prijs gekoppeld aan een gemeubileerde woning is dan ook ongeloofwaardig.
11.3.
De onderzoekers constateren in deskundigenrapport I dat de handtekening op de verklaring van de moeder omtrent de huurvergoeding gedateerd 21 april 2002 (XI) en die op de hierboven genoemde verklaring d.d. 2 maart 2005 (X2) absoluut congruent zijn en dat dat zonder twijfel (in de conclusie weergegeven als ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’) aantoont dat een van de twee dan wel belde handtekeningen op kunstmatige wijze (met behulp van fotomontage) op het document c.q. de documenten zijn aangebracht.
In het deskundigenrapport II wordt met zekerheid geconstateerd dat op (XI) de handtekening van (X2) als kopie is gemonteerd. Ook het jaartal op (XI) is met hoge waarschijnlijkheid achteraf veranderd in ‘2002’.
11.4.
Nu met zekerheid is vastgesteld dat de broer zich wat de huurovereenkomst betreft baseert op een gemanipuleerd document en overigens de onderbouwing door de broer ook uiterst zwak is, komt de stelling van de broer ten processe niet vast te staan. De broer kan deze vordering dan ook niet geldend maken bij de verdeling van de nalatenschap.’
De broer is bij dagvaarding van 2 juni 2010 in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis. Hij heeft (onder meer) grieven aangevoerd tegen de hiervoor aangeduide oordelen van de rechtbank.4. De broer heeft daarbij een rapport van de deskundige P.L. Zevenbergen overgelegd (productie 4 bij mvg). Deze deskundige concludeert (in lijn met het oordeel van de deskundige De Jong) dat de handtekening op de huurschuldovereenkomst van 21 april 2002 een echte handtekening is, maar dat de congruentie met de originele handtekening op het document van bijlage 2 (d.i. de verklaring van erflaatster gedateerd 2 maart 2005, waarin zij zegt aan haar zoon een schenking te doen in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.156,-, toevoeging advocaat) dit document maakt tot een ‘kwestieus document’. De broer heeft zich evenwel beroepen op de strafrechtelijke vrijspraak van valsheid in geschrifte door het hof Arnhem op de grond ‘dat de verdediging heeft gewezen op alternatieve mogelijkheden en het hof die niet in redelijkheid kan uitsluiten.’5. De broer heeft ook bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij de handtekening op de huurovereenkomst niet heeft gemanipuleerd en dat ‘moeder mogelijk zeer waarschijnlijk zelf er de hand in heeft gehad’. Hij heeft aangeboden de deskundige Zevenbergen te horen als deskundige en hem zelf als partij-deskundige (mvg, punt 30).
De zuster heeft verweer gevoerd tegen de door de broer aangevoerde grieven. Daarbij heeft zij onder meer betoogd (mva, punt 31) dat de broer in de procedure geen enkele verklaring heeft gegeven voor de merkwaardige handelwijze van papiergebruik van de door hem als bewijs van de overdracht van de effecten overgelegde documenten, het knippen, plakken en de inconsistente opmaak, terwijl deze handelwijze wel om een nadere uitleg vraagt en ‘feitelijk een verzwaarde stel- en bewijsplicht op de zoon legt’. Tevens heeft zij een voorwaardelijke grief in incidenteel appel (grief I) aangevoerd tegen het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de bewijslast terzake haar stellingen met betrekking tot de effectenoverdrachten op haar rust. Daarnaast heeft zij drie incidentele grieven aangevoerd, alsmede (in verband met haar grief IV) een voorwaardelijke wijziging van eis geformuleerd. Dit oordeel is volgens de grief (rechtens) onjuist.
De broer heeft verweer gevoerd tegen de incidentele grieven en daarbij ook grief I in het (voorwaardelijke) incidentele appel betwist.6.
Op 6 februari 2013 is de zaak ten overstaan van het hof bepleit. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van pleitnotities.
‘Ter zitting is door de advocaat van de broer namens deze onder meer verklaard (pleitnota mr. Kunst, punt 12) dat de broer de dag voor het pleidooi ‘nog eens in de stukken van moeder (is) gedoken’ en dat hij daarbij het bankafschrift heeft gevonden waarop de overdracht van effecten ter waarde van € 116.000,- in december 2004 is afgeschreven. Het stuk (waarop het woord duplicaat dwars door de tekst is opgenomen) is door de broer nadien nog bij akte in het geding gebracht.7.’
Op 16 juli 2013 heeft het hof een tussenarrest (TA) gewezen. Het heeft in rov. 4.4. van dit tussenarrest een opsomming gegeven van de stukken die de broer inzake de effectenoverdrachten in het geding heeft gebracht. Omdat deze stukken met een ‘Xcode’ worden aangeduid en zonder die Xcode op het netvlies te hebben de arresten van het hof en de bevindingen van de schriftdeskundigen niet goed te duiden zijn, volgt hierna een specificatie van deze stukken, zoals het hof die in rov. 4.4. van zijn tussenarrest heeft opgenomen:
‘De broer heeft de volgende stukken in het geding gebracht:
- a.
Een door hem en zijn moeder ondertekende onderhandse akte, met dagtekening
14 december 2004, waarin is vermeld:‘Ter aflossing van de schuld ad € 68.975,- aan mijn zoon, dhr. [de broer], ontvangt hij van mij, [de moeder], aan aandelen in beursfondsen met een waarde van € 68.975,-.’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X3.
- b.
Een door hem en zijn moeder ondertekende onderhandse akte, met dagtekening 14 december 2004, waarin is vermeld:‘Aan mijn zoon, de heer [de broer], doe ik een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.025,-.’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X4.
- c.
Een door de erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 14 december 2004 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 116.000,- op naam te stellen van de broer en waarin zij een opsomming geeft van de betreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief is in de stukken ook wel aangeduid als X6.
- d.
Een door de erflaatster ondertekende onderhandse akte met dagtekening 2 maart 2005 waarin is vermeld: ‘Aan mijn zoon, de heer [de broer], doe ik een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van €47.156’ Deze akte is in de stukken ook wel aangeduid als X2.
- e.
Een door de erflaatster ondertekende brief aan ABN AMRO Groningen met dagtekening 3 maart 2005 waarin zij de bank verzoekt een deel van haar aandelen in beursfondsen ter waarde van € 47.156,- op naam te stellen van de broer en waarin zij een opsomming geeft van de betreffende aandelen en de waarde waarvoor zij op naam van de broer dienen te worden gesteld. Deze brief is In de stukken ook wel aangeduid als X5.’
In rov. 4.5 en 4.6 TA heeft het hof de stellingen van de zuster respectievelijk de broer inzake de effectenoverdrachten weergegeven:
‘4.5
Oe zuster stelt dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen, zodat deze nog tot de nalatenschap van de erflaatster behoren. Zij stelt verder dat de broer opzettelijk heeft verzwegen dat deze effecten tot de nalatenschap behoren en zijn aandeel daarin heeft verbeurd. Zij voert ter onderbouwing van haar stelling het volgende aan. De broer heeft kennelijk, in de verwachting dat niemand dat zou ontdekken, de effecten van de rekening van de erflaatster naar een op zijn naam geopende rekening laten overmaken. Na het overlijden van de erflaatster heeft de zuster ontdekt dat op 29 december 2004 een groot aantal aandelen van de rekening van de erflaatster was overgeboekt naar de rekening van de broer. Zij heeft becijferd dat de waarde van die aandelen op die dag liep van € 115.418,77 tot € 115.660,68 en heeft de waarde van de aandelen in haar boedelbeschrijving gemakshalve afgerond op € 116.000,-. De documenten X3 – X6 zijn achteraf door de broer gemaakt. De handtekeningen op deze stukken zijn (vermoedelijk) wel van de erflaatster afkomstig, maar de tekst is pas later door de broer boven deze handtekeningen geplaatst. De broer heeft om op het door de zuster in haar boedelbeschrijving opgenomen bedrag van € 116.000,- uit te komen, de aanvullende schenking vastgesteld op € 47.025,- (dat is € 116.000,- minus € 68.975,-). Na intern onderzoek van de ABN AMRO Bank is gebleken dat de opdrachtbrieven van de erflaatster (X6 en X5) zich niet in het archief van de bank bevinden. De broer heeft in 2004 en 2005 geen aangifte gedaan voor het schenkingsrecht. Pas op 4 mei 2006, nadat hij had gemerkt dat de zuster de effectenoverdrachten had ontdekt, heeft de broer melding gemaakt van de effectenoverdrachten. In zijn contacten met de medewerkers van het accountantskantoor, [accountant 2] en [accountant 1], over de afwikkeling van de nalatenschap van de erflaatster had hij tot dat moment nimmer gerept over de effectenoverdrachten.
4.6
De broer betwist dat. Hij voert aan dat de erflaatster deze effecten aan hem heeft overgedragen en wel (1) op 14 december 2004 tot een bedrag van € 116.000,-, deels ter betaling van de schuld die was ontstaan doordat zij in 1995 en 1996 bij notariële akten aan hem uit vrijgevigheid € 68.975,- heef schuldig erkend en voor het resterende deel van € 47.025,- ten titel van schenking, en (2) op 3 maart 2005 ten titel van schenking voor een waarde van € 47.156,-. De broer verwijst ter onderbouwing naar de documenten X3 tot en met X6 en bestrijdt dat dit vervalsingen zijn.’
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.8 TA geoordeeld dat het met de rechtbank van oordeel is dat de zuster de bewijslast draagt van haar stelling dat de erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren, nu, aldus het hof, zij zich immers beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling, waaraan het hof de conclusie verbindt dat grief I van de zuster in het incidentele beroep dan ook faalt. In rov.4.10 komt het hof tot het oordeel dat het anders dan de rechtbank geen reden ziet om de zuster (voorshands) in het op haar rustende bewijs geslaagd te achten. Tegen beide oordelen richt zich Middel I, onderdeel A van dit cassatieberoep.
In rov. 4.11 TA overweegt het hof vervolgens dat, mocht het oordelen dat de zuster niet zou slagen in het opgedragen bewijs inzake de primaire grondslag van haar vordering, het vanwege de devolutieve werking van het appel gehouden dan is de vordering van de zuster alsnog op haar subsidiaire grondslag te beoordelen, namelijk de stelling dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd ‘wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden’. Het voegt daaraan toe alsook dat de broer deze stelling van de zuster betwist en dat het hof van oordeel is dat de zuster ‘ook voor deze stelling de bewijslast draagt.’ en heeft de zuster reeds nu opgedragen het bewijs te leveren. Dit oordeel van het hof wordt in cassatie eveneens bestreden. Zie daarover Middel II.
Het hof heeft in rov. 4.15 TA inzake een door de broer gepretendeerde vordering op de nalatenschap uit hoofde van een huurschuld van zijn moeder aan hem over de periode 1 februari 1989 tot 1 april 1991 (voor een totaal bedrag van € 21.926,-) overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt:
‘4.15
(…) Hij verwijst naar een op 21 april 2002 door hem en de erflaatster ondertekende onderhandse akte. De zuster betwist deze stelling gemotiveerd en bestrijdt onder meer de echtheid van de onderhandse akte. Het hof is van oordeel dat tegenover de betwisting door de zuster niet is komen vast te staan dat deze afspraak tot stand is gekomen. De broer stelt daarvoor onvoldoende en doet ook geen nader bewijsaanbod. Van een andere grond voor het bestaan van een recht op vergoeding voor het gebruik van de erflaatster voor de woning is niet gebleken. Dat betaling van een vergoeding redelijk zou zijn geweest is daarvoor onvoldoende. Grief 6 van de broer faalt in dit opzicht.’
De zuster kan zich verenigen met de afwijzing van de vordering, maar dat geldt niet voor 's hofs oordeel inzake de echtheid van de betreffende onderhandse akte, indien en voor zover in dat oordeel niet tevens een feitelijke vaststelling besloten zou liggen, dat (als niet betwist) door partijen vaststaat dat de betreffende onderhandse akte een gemanipuleerd stuk is. Zie daarover nader Middel I onderdeel A. Het hof heeft de zuster toegelaten tot bewijs als hiervoor vermeld en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
Ter voldoening aan de haar verstrekte bewijsopdrachten heeft de zuster op 27 november 2013 7 getuigen doen horen. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De broer heeft een akte genomen, waarbij een productie is overgelegd. Het getuigenverhoor aan de zijde van de zuster is voortgezet op 11 februari 2014. De zuster heeft toen de wederpartij, haar broer, als getuige doen horen. De broer heeft afgezien van contra-enquête. De zuster heeft een memorie na enquête genomen, zulks onder overlegging van producties. De broer heeft eveneens een memorie na enquête genomen, en heeft daarbij één productie overgelegd. Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
Op 5 augustus 2014 heeft het hof een eindarrest (EA) gewezen. In rov. 2.1 EA stelt het hof voorop hoe de bewijsopdracht aan de zuster luidde:
‘2. De verdere beoordeling
2.1
Bij tussenarrest d.d. 16 juli 2013 heeft het hof de zuster toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt
- a.
dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en op 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen;
- b.
dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden.’
Daarna volgt een integrale weergave van de getuigenverklaringen. In rov. 2.3 t/m 2.5 EA komt het hof dan tot het oordeel dat de zuster in haar bewijsopdracht niet is geslaagd:
‘2.3
Met betrekking tot het hiervoor onder 2.1 als sub a weergegeven onderdeel van de bewijsopdracht moet worden vastgesteld dat geen nader bewijs is bijgebracht. De enige getuigen die in dat verband hebben verklaard, zijn [accountant 1] en de broer zelf. [accountant 1] heeft gerefereerd aan zijn eerder in deze procedures overgelegde schriftelijke verklaringen. Hetgeen hij verder heeft verklaard is niet meer dan een herhaling c.q. toelichting op die eerdere verklaringen. Nu het hof deze verklaringen reeds heeft betrokken bij zijn beslissingen als neergelegd in het tussenarrest van 16 juli 2013, moge duidelijk zijn dat de getuigenverklaring van [accountant 1] geen afdoende bewijs oplevert van het probandum onder 2.1 onder a.
2.4
Hetgeen de broer als getuige heeft verklaard spreekt op onderdelen het bedoelde probandum krachtig tegen en levert daarvoor geen nader bewijs op.
2.5
De zuster is dus niet geslaagd in het leveren van het bewijs als hiervoor bedoeld onder 2.1 onder a.’
Tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het hof zullen hierna cassatieklachten worden geformuleerd in Middel I onderdeel B.
In rovv. 2.5 t/m 2.8 EA komt het hof tot het oordeel dat de zuster ook niet geslaagd is in het bewijs als aangeduid in rov. 2.1 onder b. Dit oordeel, dat immers voortbouwt op de bewijslastverdeling uit rov. 4.11 van het tussenarrest van 16 juli 2013, wordt aangevallen in Middel II.
Het hof heeft vervolgens recht doende in hoger beroep het vonnis d.d. 3 maart 2010 waarvan beroep gedeeltelijk vernietigd en (onder meer) voor recht verklaard dat de aan de broer gedane effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van ten laste van erflaatster bestaande schulden blijkens rechtsgeldige notariële akten of schenkingsovereenkomsten en dat deze schenkingen tot bedragen van € 116.000,-- en € 47.156,-- niet tot de nalatenschap behoren en de zuster veroordeeld tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2010 tot de dag der voldoening. Dit bedrag berust naar de zuster meent op een tweetal kennelijke fouten als bedoeld in art. 31 Rv. In Middel III wordt over deze kennelijke fouten geklaagd en daarvan op de voet van HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:39 in cassatie herstel gevraagd.
Middel I (geen [geldige] overdracht van de effecten)
Onderdeel A
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 juli 2013) in rov. 4.8 overwogen dat het ‘met de rechtbank van oordeel dat de zuster de bewijslast draagt van haar stelling dat de erflaatster de effecten niet heeft overgedragen en dat deze nog tot de nalatenschap behoren. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen van deze stelling. Grief I van de zuster in het incidenteel hoger beroep, waarmee zij betoogt dat de broer de bewijslast draagt van zijn stelling dat de effectenoverdrachten rechtsgeldig zijn, faalt dan ook.’, waarna het hof naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 3 van de broer in rov. 4.10 (TA) overweegt dat het ‘anders dan de rechtbank van oordeel (is) dat hetgeen de zuster stelt tegenover de gemotiveerde betwisting door de broer nog niet is komen vast te staan. Zo heeft de broer de vervalsing van de documenten X3 tot en met X6 uitdrukkelijk betwist. Uit de grafologische onderzoeken van De Jong die de vrouw heeft laten verrichten blijkt niet onomstotelijk dat hij deze documenten heeft vervalst, al merkt het hof op dat de gang van zaken rond het vervaardigen van deze documenten veel vragen oproept. Dat broer geen aangifte voor het schenkingsrecht heeft gedaan, dat hij pas op 4 mei 2006 aan de accountant de effectenoverdrachten meldt en tot dat moment daarover zwijgt en dat in het archief van de bank de opdrachtbrieven voor de effectenoverdrachten niet zijn terug te vinden, zijn zowel op zich als bezien in onderlinge samenhang onvoldoende om de zuster (voorshands) in het door haar te leveren bewijs geslaagd te achten. Hetgeen zij overigens nog aanvoert kan dat niet anders maken. Nu zij bewijs aanbiedt, zal het hof haar daartoe toelaten als volgt Het hof houdt zijn oordeel over de grieven 1 tot en met 3 van de broer aan.’
1.
Dit oordeel van het hof geeft, in het licht van de ten dezen rechtens vaststaande, hierna vermelde, (bijzondere) feiten en omstandigheden blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling in een (specifieke) situatie zoals hier aan de orde, althans is zijn oordeel zonder nadere (ontbrekende) motivering, onbegrijpelijk,
2.
welke (bijzondere) feiten en omstandigheden (onder meer) het volgende inhouden8.:
- ‘(i)
in de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer de moeder bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant
- (ii)
volgens de eigen stelling van de broer heeft hij zich met het opstellen van de verschillende stukken die betrekking hebben op de schenkingen en de betaling met effecten bemoeid omdat zijn moeder hierom zou hebben verzocht (de stukken bevonden zich ook in zijn bewijsdomein)
- (iii)
de broer heeft ter motivering van zijn verweer dat sprake is geweest van rechtsgeldige effectenoverdrachten in december 2004 en maart 2005 een aantal kopieën overgelegd van stukken met handtekeningen van zijn moeder alsook de originelen van de (gestelde) opdrachten van de moeder aan de bank;
- (iv)
op basis van deze stukken heeft de dochter een grafologisch onderzoek laten instellen door de deskundige in schrift- en documentenonderzoek de heer de Jong9. naar de handtekeningen van de moeder op de diverse kopieën (rapport 1) en de originelen (rapport II);
- (v)
de deskundige heeft in zijn rapporten aangegeven dat het feit dat het te onderzoeken materiaal (goeddeels) uit fotokopieën bestaat een juiste beoordeling minder makkelijk maakt, maar dat ook daarbij manipulatie een rol kan spelen en dat hoewel de omvang en de kwaliteit van het vergelijkingsmateriaal niet aan de eisen voor een schriftvergelijkend onderzoek voldoen, niettemin wel kan worden vastgesteld of het onderzoeksmateriaal objectieve indicatoren bevat, die op manipulatiehandelingen duiden de deskundige is tot het oordeel gekomen dat er dergelijke Indicatoren aanwezig zijn: in het deskundigenrapport II wordt met zekerheid geconstateerd dat op de door de broer in het geding gebrachte huurovereenkomst (XI) de handtekening van (X2) als kopie is gemonteerd;10. ook het jaartal op (XI) is met hoge mate van waarschijnlijkheid achteraf veranderd in ‘2002’.
- (vii)
deze conclusie van de heer de jong wordt onderschreven door de deskundige (zijdens de broer) de heer Zevenbergen die de huurovereenkomst eveneens een ‘kwestieus document’ noemt, in verband waarmee de broer in hoger beroep (mvg, punt 30) het standpunt heeft ingenomen dat ‘moeder mogelijk zeer waarschijnlijk zelf (…) de hand (…) heeft gehad’ in de manipulatie van de huurovereenkomst en heeft aangeboden de deskundige Zevenbergen te horen als deskundige en hem zelf als partij-deskundige
- (viii)
‘de gang van zaken rond het vervaardigen’ rond de documenten die zien op de overdracht van de effecten11. roept (dus) veel vragen op, zoals het hof zelf nota bene in rov. 4.10 TA overweegt, vragen die het hof niet nader specificeert, maar die door de rechtbank in haar (uitvoerig gemotiveerde) vonnis van 3 maart 2010 wel expliciet zijn geduid en wel (samengevat, zie voor de volledige weergave van de rechtsoverwegingen 6.5.1 t/m 6.6 van de rechtbank, hiervoor in Inleiding, Algemeen, p. 4 en 5 van deze dagvaarding) als volgt:
- •
de documenten X2, X3 en X4 zijn met behulp van aan printtechniek, waarbij toner op het papier wordt gesmolten — waarvoor een laserprinter of een fotokopieerapparaat in aanmerking komen — gemaakt en niet met behulp van een conventionele schrijfmachine (met typelint), zoals de broer volgens de onderzoeker in zijn begeleidend schrijven had verklaard (en de broer ook heeft verklaard sub 35 van de conclusie ven antwoord).
- •
de tekst van het origineel van X4 is slecht leesbaar; de punt na het cijfer ‘7’ is achteraf geplaatst en daar waar het cijfer ‘5’ staat stond voorheen geen cijfer. De (in het dossier aanwezige) kopie van X4 kan niet als bewijs dienen dat die een kopie is van het origineel van X4, omdat: in een kopie de originele blauwe hulplijnen mogelijk wel zwakker zichtbaar zijn, doch niet doorgaand onderbreken zullen worden weergegeven zoals in de overgelegde Kopie. Bovendien zijn op de kopie X4 reeds veranderingen zichtbaar, die met de hand zijn aangebracht, zodat deze kopie geen kopie is van het origineel.
- •
In hoeverre het bij deze handtekeningen om schrijfproducties gaat, die op blanco vellen papier aanwezig waren en waarboven later de tekst is geprint of gefotokopieerd, kan niet worden vastgesteld, omdat er geen kruisende lijnen zijn, die een onderzoek naar de volgorde van ontstaan van de verschillende schrijfproducties mogelijk maken. Het kan echter ook niet worden uitgesloten, dat de documenten en in het bijzonder X3 en X4, die op bijgeknipte vellen gelinieerd papier uit een schrijfblok zijn vervaardigd, op deze wijze zijn ontstaan.
- •
Wat de kopie van de van een handtekening ven de moeder voorziene opdracht tot de effectenoverdracht d.d. 3 maart 2005 (X5) betreft, verwijst de rechtbank naar het onderzoeksrapport waar wordt opgemerkt: ‘Bij X5 valt op, dat de handtekening overeenkomt met de handtekeningen van mevrouw [de moeder], die op documenten staan, waar aan de rechterzijde een gebrek aan ruimte is voor het volledig op een regel inschrijven van de naam. Wanneer dit het geval was had mevrouw [de moeder] de gewoonte de naam ‘[naam 1]’ in haar handtekening deals onder de naam ‘[naam 2]’ te plaatsen. Dit is bij X5 (fotokopie) eveneens het geval, ofschoon dit document voor een dergelijke verschuiving geen aanleiding geeft.’
- (ix)
daarnaast staat vast (aldus ook het hof in rov. 4.10 TA) dat de broer geen aangifte voor het schenkingsrecht heeft gedaan, hij pas op 4 mei 2006 aan de accountant de effectenoverdrachten meldt en hij tot dat moment daarover zwijgt en in het archief van de bank ook de opdrachtbrieven voor de effectenoverdrachten niet zijn terug te vinden
- (x)
waarbij nog aantekening verdient dat het niet vermelden aan de accountant zo bijzonder is, zoals de rechtbank terecht in rov. 6.5.5.3 en 6.5.5.4 overweegt, omdat in de voorlopige opstelling bezittingen en schulden van de nalatenschap door de accountant de schuld van € 68.975,00 van de moeder aan de zoon (die dus volgens de zoon door overdracht van effecten teniet zou zijn gegaan) nog is opgenomen en de zoon naar aanleiding daarvan niet heeft gereageerd, terwijl dat volgens de rechtbank wel op zijn weg had gelegen:
‘6.5.5.3.
Accountant [accountant 2] verklaart: ‘In September 2005 heb ik telefonisch contact gehad met de heer [de broer] om een voorlopige opstelling te maken van de bezittingen en schulden van wijlen mevrouw [de moeder] ten tijde van haar overlijden. Deze opstelling heb ik gemaakt op basis van een door de heer [de broer] verstrekt overzicht van de bezittingen per 14-8-2005. Door de heer [de broer] is ons niet verzocht een globale opstelling van de nalatenschap te maken (…) In het overzicht zijn de schulden (…) gebaseerd op de door de NAU opgestelde aangifte inkomstenbelasting 2003. Als ik zou hebben geweten dat mevrouw [de moeder] haar schuld van EUR 68.975,00 al in 2004 aan haar zoon zou hebben afgelost, dan had ik dit nooit buiten beschouwing gelaten omdat het overzicht dan niet in overeenstemming met de feiten zou zijn.’
6.5.5.4.
Naar aanleiding van deze verklaring merkt de broer in de conclusie van repliek op dat [accountant 2] had gezegd, dat voor een juiste en nauwkeurige weergave de nog niet gemaakte jaarrapporten 2004 en 2005 tot 14-8-2005 nodig zouden zijn. Omdat het opstellen van die rapporten nog enige tijd zou duren stelde [accountant 2] voor dat wellicht ook zou kunnen worden volstaan met de voorlopige vermogensopgave van de nalatenschap, waarbij hij is uitgegaan van het laatst aanwezige jaarrapport, zijnde 2003. Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de broer moest weten dat [accountant 2] een opstelling wilde maken die met de werkelijkheid overeenkwam. Toen dan ook, omdat de laatste jaarrapporten er nog niet waren, teruggevallen werd op het jaarrapport 2003 had hij de wijziging van de schuldpositie moeten melden. Ook in de begeleidende brief aan zijn zuster van 18 September 2005 (productie 16 bij dagvaarding), heeft hij daarvan geen melding gemaakt.’’
3.
zodat het hof heeft miskend, dan wel zonder toereikende motivering tot zijn (andersluidende) oordeel is gekomen, dat de hiervoor aangeduide (bijzondere), feiten en omstandigheden (in beginsel) zullen (moeten) meebrengen dat:
- (a)
de (onder meer ter waarborging van de in art. 21 Rv neergelegde) norm van de waarheidsplicht de gewone bewijsregel van art. 150 Rv opzij zet ten gunste van een partij die:
- ‘(i)
als (mede)erfgenaam (gemotiveerd) stelt dat bepaalde goederen, hier meer in het bijzonder de bij een bank op naam van de erflater geadministreerde effecten, nog tot het vermogen van de erflater behoorden op de datum van diens overlijden
- (ii)
zulks op de grond dat de door een derde (al dan niet zijnde een (mede)erfgenaam) gepretendeerde overdracht (overschrijving) van deze goederen (effecten) uit het vermogen van de erflater, (kort) voor diens overlijden, rechtsgeldigheid ontbeert (nietig is), nu de overdracht/wijziging tenaamstelling door deze derde tot stand is gebracht door vervalste stukken, zeker wanneer
- (iii)
vaststaat dat deze derde in de relevante periode (dat wil zeggen: de periode waarin de beweerdelijke overdracht van de effecten tot stand kwam) in een bijzondere vertrouwensrelatie tot de erflater stond en exclusief (onder meer door de contacten met de accountant de onderhouden12.) de financiële zaken voor deze regelde, en
- (iv)
in de procedure over het geschil over de eigendom van deze goederen/effecten rechtens komt vast te staan dat in ieder geval één stuk dat door de derde/pretense rechthebbende op de goederen/effecten in de procedure is overgelegd, is vervalst, en
- (v)
volgens 's hofs eigen vaststelling ‘de gang van zaken rond het vervaardigen van (de ten bewijze van de overdracht/wijziging tenaamstelling overgelegde) documenten veel vragen oproept’, ‘vragen’ die door de rechtbank in haar vonnis specifiek zijn geduld en de rechtbank tot de (uitvoerig gemotiveerde), mede op basis van terzake uitgebrachte deskundigenrapporten gebaseerde, conclusie brachten dat bedoelde documenten niet als echt en onvervalst kunnen worden aangemerkt,’
en wel in dier voege dat de partij die zich op de rechtsgeldige overdracht van de goederen/effecten door de erflater aan hem beroept (als gevolg van de toepassing van een, mede op art. 21 Rv gegronde, bijzondere regel van bewijslastverdeling) met het bewijs daarvan wordt belast,
dan wel;
- (b)
deze (bijzondere) feiten en omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid (wederom meer in het bijzonder tegen de achtergrond van de in art. 21 Rv verankerde waarheidsplicht) in dit geval een omkering van de bewijslast meebrengen ten gunste van de zuster en ten nadele van de broer, zodat het hof ten onrechte heeft vastgehouden aan toepasselijkheid van de hoofdregel van art. 150 Rv.
althans geldt:
- (c)
dat gelet op de hiervoor onder 2 en 3 sub a vermelde (bijzondere) feiten en omstandigheden, zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk is, dat het hof, anders dan de rechtbank, de zuster niet voorshands in haar bewijs geslaagd heeft geacht.
- (d)
Bij de hiervoor geformuleerde klachten achter a, b en c dient tevens het volgende in aanmerking te worden genomen. Het hof overweegt in rov. 4.15 TA dat de zuster ‘de echtheid betwist’ van de door de broer en erflaatster ondertekende onderhandse akte inzake een huurovereenkomst. Die vaststelling is juist, maar mogelijk onvolledig, namelijk indien en voor zover in dat oordeel niet tevens een feitelijke vaststelling besloten zou liggen, dat (als niet betwist door partijen) vaststaat dat de betreffende onderhandse akte een gemanipuleerd stuk is. In dat geval is 's hofs oordeel in het licht van de inhoud van de gedingstukken13. (zonder nadere, ontbrekende) motivering onbegrijpelijk.
Onderdeel B
In zijn eindarrest van S augustus 2014 komt het hof, na een integrale weergave van de getuigenverklaringen, in rov. 2.3 t/m 2.5 EA tot het volgende oordeel:
‘2.3
Met betrekking tot het hiervoor onder 2.1 als sub a weergegeven onderdeel van de bewijsopdracht moet worden vastgesteld dat geen nader bewijs is bijgebracht. De enige getuigen die in dat verband hebben verklaard, zijn [accountant 1] en de broer zelf. [accountant 1] heeft gerefereerd aan zijn eerder in deze procedures overgelegde schriftelijke verklaringen. Hetgeen hij verder heeft verklaard is niet meer dan een herhaling c.q. toelichting op die eerdere verklaringen. Nu het hof deze verklaringen reeds heeft betrokken bij zijn beslissingen als neergelegd in het tussenarrest van 16 juli 2013, moge duidelijk zijn dat de getuigenverklaring van [accountant 1] geen afdoende bewijs oplevert van het probandum onder 2.1 onder a.
2.4
Hetgeen de broer als getuige heeft verklaard spreekt op onderdelen het bedoelde probandum krachtig tegen en levert daarvoor geen nader bewijs op.
2.5
De zuster is dus niet geslaagd in het leveren van het bewijs als hiervoor bedoeld onder 2.1 onder a.’
waarna het hof in rov. 3 EA tot de slotsom komt dat, waar de boedelscheiding tussen partijen heeft plaatsgevonden op basis van het vonnis van de rechtbank, de zuster dient terug te betalen hetgeen zij te veel heeft ontvangen en (onder meer) voor recht heeft verklaard dat de aan de broer gedane effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van ten laste van erflaatster bestaande schulden blijkens rechtsgeldige notariële akten of schenkingsovereenkomsten en dat deze schenkingen tot bedragen van € 116.000,-- en € 47.156,-- niet tot de nalatenschap behoren en de zuster veroordeeld wordt tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2010 tot de dag der voldoening.
1.
Nu het hof hier vasthoudt aan zijn onjuiste oordeel over de bewijslastverdeling uit zijn tussenarrest is ook het oordeel in het eindarrest om de redenen als hiervoor in onderdeel A van Middel 1 uiteengezet rechtens onjuist.
2.
Ook indien en voor zover er van zou moeten worden uitgegaan, dat het hof in het tussenarrest zonder schending van het recht tot het oordeel heeft kunnen komen dat op de zuster de bewijslast rustte en er onvoldoende reden bestond om haar (op dat moment) voorshands in dat bewijs geslaagd te achten, is zijn oordeel in het eindarrest dat de zuster niet in haar bewijs geslaagd is, gelet op
- (1)
's hofs eigen vaststelling in rov. 4.10 van het tussenarrest dat ‘de gang van zaken rond het vervaardigen van deze documenten veel vragen oproept’
- (2)
de inhoud van de getuigenverklaring van de broer en
- (3)
de gemotiveerde stellingen terzake van de zuster in haar memorie na enquête, onbegrijpelijk, althans niet voorzien van een toereikende motivering.
Of de broer het probandum ‘krachtig’ heeft tegengesproken is als zodanig niet (althans niet uitsluitend) bepalend voor de vraag of diens verklaring nader bewijs kan opleveren voor de stellingen van de zuster. Waar de kern van het betoog van de zuster en haar daarop gebaseerde vorderingen is, dat de broer zich terzake de door hem gepretendeerde eigendom van effecten heeft bediend van vervalste stukken en dat de verklaringen die hij tot dan toe heeft gegeven voor de gang van zaken rond de effectenoverdracht (en de door hem aangedragen documenten) absoluut niet afdoende zijn, terwijl het hof in zijn tussenarrest de visie van de zuster (dat de gang van zaken rond het vervaardigen van deze documenten veel vragen oproept) uitdrukkelijk heeft onderschreven, kon het hof in zijn eindarrest niet volstaan met de constatering van een ‘krachtige weerspreking’ zijdens de broer — dat sprake is van een ‘krachtige’ weerspreking is overigens in het licht van de inhoud van de verklaring (en de hierna te melden redenen) ook een onbegrijpelijk oordeel — maar had het in zijn oordeel tevens (kenbaar) mee moeten wegen, in hoeverre de broer na het wijzen van het tussenarrest, meer in het bijzonder tijdens het getuigenverhoor (opgeroepen als getuige door de zuster) op de bedoelde ‘vragen’ een (bevredigend) antwoord heeft gegeven, zulks geldt eens te meer nu de zuster in haar memorie na enquête op de vele inconsistenties in de stellingen van de broer aangaande de totstandkoming van de litigieuze documenten heeft gewezen en op diens zwijgen of het ontwijken van antwoorden, daar waar een verklaring op zijn plaats was. De zuster heeft in haar memorie na enquête onder meer de volgende inconsistenties onder de aandacht van het hof gebracht:
- (i)
In de procedure heeft de zoon aanvankelijk zeer stellig beweerd dat X4 niet door hem is gemaakt maar met een typemachine. Bijvoorbeeld, in punt 35 CvA stelde hij: ‘Het is [de broer] volstrekt niet duidelijk waarom deze deskundige denkt dat het document met de printer is geproduceerd’. Tien jaar later, als getuige, verklaart hij echter: ‘Ik neem aan dat X4 door mij op de computer is gemaakt’.
- (ii)
Op grond van de deskundigenrapporten is komen vast te staan dat zowel X3, alsook X4 en X6 door de broer bij hem thuis op de computer zijn gemaakt, die hij naar zijn zeggen nog steeds heeft maar ‘deze is volgens mij gecrasht’. De broer heeft tijdens zijn getuigengehoor geen verklaring voor zijn gebruik van schrijfblokpapier. Hij verklaart als getuige: ‘Wat de reden is geweest dat ik sommige documenten op schrijfblokpapier heb afgedrukt weet ik niet precies. Wellicht was het printpapier op.’ Even verder verklaart hij echter: ‘ Als ik een stuk van een document heb afgeknipt, heeft dat er hoogst waarschijnlijk mee te maken dat ik een schrijfblokvel wilde verstevigen (om dat te kunnen kopiëren en/of printen) door er een vel achter te plakken. Omdat de schrijfbiokvellen niet altijd precies even groot zijn als een gewoon A4-tje, kan er reden zijn geweest om er een randje af te knippen.’ Uit deze verklaring blijkt zoals de zuster heeft aangewezen, dat door de broer de schrijfbiokvellen werden verstevigd door er een vel achter te plakken, voordat hij er een tekst op kon printen en dat de werkwijze niet werd ingegeven doordat het printpapier op was. Integendeel, door de zoon werd gebruik gemaakt van vellen blanco A printpapier, om de schrijfbiokvellen op te plakken alvorens hierop te kunnen printen.14.
- (iii)
In het in zijn visie benodigde afknippen van ‘een randje’ is de broer ook niet consistent. Te zien is dat van X3 17 mm is afgeknipt, van X4 26 mm. en dat X6 in het geheel niet is bijgeknipt, daarnaar gevraagd tijdens het getuigenverhoor heeft de broer geen redelijke verklaring voor deze merkwaardige verschillen in lay-out: ‘De reden dat bijvoorbeeld document X8 een andere lay-out heeft als document X4 kan ik niet precies aangeven. Ik weet wel dat ik niet altijd consequent ben in het gebruik van mijn lay-out.’15.
- (iv)
Op de vraag hoe hij aan kopieën van de bankopdrachten (X5 en X6) is gekomen, antwoordt hij (nietszeggend) dat hij daar kopieën van heeft gemaakt. Hij verklaart: ‘Dat zal bij mij thuis zijn gebeurt of in een winkeltje in de buurt van mijn moeder. Wanneer ik de kopieën heb gemaakt, weet ik niet meer, maar ik neem aan dat dit is gebeurd voordat de originelen zijn verstuurd. Het kan ook zijn dat mijn moeder kopieën heeft gemaakt.’16.
3.
Juist tegen de achtergrond van het door de rechtbank uitvoerig gemotiveerde vonnis alsmede 's hofs eigen vaststelling in zijn tussenarrest dat de gang van zaken rond de totstandkoming veel vragen oproept, had het hof aan de inhoud van de getuigenverklaring van de broer en de door de zuster op basis daarvan aan de kaak gestelde inconsistenties in het betoog van de broer (op essentiële punten), niet op de wijze zoals het heeft gedaan, zonder (enige) motivering voorbij kunnen gaan. Waar het dat wel heeft gedaan voldoet zijn arrest niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
Middel II (vernietiging van de overdracht van effecten; misbruik van omstandigheden)
Bij tussenarrest van 16 juli 2013, rov. 4.11 heeft het hof (terecht) overwogen dat, mocht het oordelen dat de zuster niet zou slagen in het opgedragen bewijs inzake de primaire grondslag van haar vordering, het vanwege de devolutieve werking van het appel gehouden was de vordering van de zuster alsnog op haar subsidiaire grondslag te beoordelen. Deze stelling hield in dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd ‘wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden’. Het hof oordeelt dat de broer deze stelling van de zuster betwist. en het hof van oordeel is dat de zuster ‘ook voor deze stelling de bewijslast draagt.’ In de memorie na enquête (nrs. 96 e.v.) heeft de zuster evenwel aangevoerd dat het hof ten onrechte in rov. 4.11 van zijn tussenarrest de bewijslast inzake het misbruik van omstandigheden op de zuster had gelegd, nu inzake het misbruik van omstandigheden op grond van art. 7:176 BW een bijzonder regime van bewijslastverdeling geldt dat afwijkt van art. 150 Rv, te weten dat indien een schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en hij een beroep doet op vernietigbaarheid van de schenking op die grond, niet hij maar de begiftigde de bewijslast draagt, namelijk dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. De zuster heeft zich als rechtsopvolgster onder algemene titel (erfgenaam) van haar moeder op misbruik van omstandigheden beroepen en in de memorie na enquête is betoogd dat, waar zij daartoe feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van dit beroep, op de broer de bewijslast had moeten worden gelegd dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen. Het hof gaat in het geheel niet in op dit betoog, maar het komt in rov. 2.6 en 2.7 EA zonder meer tot de conclusie dat de zuster niet geslaagd is in het leveren van bewijs als bedoeld in rov. 2.1 sub b ‘dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege het misbruik van omstandigheden’. De getuigenverklaringen leveren volgens het hof: ‘in onderling verband en samenhang bezien (…) allerminst in afdoende mate bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in de onder 2.1 onder b weergegeven bewijsopdracht.’
1.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van het hof niet voorzien van een toereikende motivering.
2.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een bewijsopdracht als zodanig niet (zonder meer) een eindbeslissing is en dat de rechter daarvan dus steeds kan terugkomen, ook eventueel naar aanleiding van hetgeen bij de bewijslevering of in het nader partijdebat naar voren is gekomen. Dit is anders indien de rechter (in dit geval dus: het hof) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overweegt hoe hij zal beslissen indien het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd wordt. Het hof heeft zich in dit geval echter niet uitgelaten over hoe het zou gaan beslissen, daarmee is de bewijsopdracht geen bindende eindbeslissing. Indien het hof daarover anders heeft geoordeeld, is dat oordeel rechtens onjuist (althans behoefde het motivering, welke ontbreekt).
3.
Het hof mócht dus terugkomen van zijn oordeel over de bewijslastverdeling inzake het misbruik van omstandigheden en het was daartoe ook gehouden nu (zonder meer) vasthouden aan zijn oordeel in het tussenarrest een rechtens onjuiste beslissing inzake de bewijslastverdeling zou opleveren (en heeft geleverd). Het hof heeft immers de regel van art. 7:176 BW miskend dat een bijzonder regime van bewijslastverdeling geeft dat afwijkt van art. 150 Rv: indien een schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en hij een beroep doet op vernietigbaarheid van de schenking op die grond, draagt niet hij maar de begiftigde de bewijslast, namelijk dat de schenking niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Nu de zuster zich als rechtsopvolgster onder algemene titel (erfgenaam) van haar moeder op misbruik van omstandigheden heeft beroepen en daartoe feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van dit beroep, had het de bewijslast op de broer moeten leggen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
4.
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden gelezen, dat het zou hebben geoordeeld dat er reden was om naar de uit de hoofdregel van art. 150 Rv. voortvloeiende bewijslastverdeling terug te keren, op de grond dat toepassing van de bijzondere bewijslastverdeling in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, is zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. Weliswaar zijn voor terugkeer naar de hoofdregel van art. 150 Rv geen uitzonderlijke omstandigheden nodig, maar de rechter die van deze mogelijkheid gebruik maakt, moet in de uitspraak wel de omstandigheden vermelden die daartoe aanleiding hebben gegeven en inzicht moeten geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd (HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8445, NJ 2007, 551, m.nt C.J.M. Klaassen). Het hof heeft dat nagelaten. Het gaat zelfs in het geheel niet in op het betoog van de zuster dat de bijzondere bewijslastregel van art. 7:176 BW in dit geval van toepassing is en de bewijslast dus op de broer dient te worden gelegd. Zijn oordeel lijdt dus aan een motiveringsgebrek.
5.
Het oordeel van het hof dat de zuster allerminst afdoende bewijs van feiten en omstandigheden heeft bijgebracht als bedoeld In de onder 2.1 onder b weergegeven bewijsopdracht is daarnaast onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het hof er in zijn arrest geen blijk van geeft de ‘plak — knippraktijken’ inzake de door de broer geproduceerde documenten mede in zijn oordeel over het misbruik van omstandigheden te hebben betrokken. De zuster verwijst hier naar het gestelde in Middel I met het verzoek het daar gestelde als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Gegrondbevinding van een of meerdere klachten uit Middel I zal dus mee moeten brengen dat ook het oordeel over het (bewijs van) misbruik van omstandigheden niet in stand kan blijven, nu — zoals het hof in zijn tussenarrest ook heeft overwogen — beide vorderingen van de zuster zien op het zelfde feitencomplex, zodat indien rechtens komt vast te staan dat de broer zich inzake (een of meerdere van) de effectenoverdrachten heeft bediend van (een of meerdere) valse documenten, dit feit gewicht in de schaal behoort te leggen bij de beantwoording van de vraag of (daarnaast) sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en de rechter dus tot een hernieuwde beoordeling van ook die (grondslag van de) vordering zal moeten komen.
Middel III (verzoek herstel kennelijke fouten in het eindarrest op de voet van art. 31 Rv)
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 juli 2013 in rov. 4.12 overwogen:
‘Uit de stukken die in het geding zijn gebracht, in het bijzonder het overzicht van de accountant van schenkingen/schulden en vorderingen (productie 38 bij de conclusie van antwoord in reconventie) blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de erflaatster bedragen van € 28.228,- en € 19.907,- heeft geleend aan de broer en daarop tot 1 januari 2003 kwijtscheldingen heeft gedaan en wel zodanig dat de lening van € 28.228,- geheel is kwijtgescholden en de lening van € 19.907,- tot op een bedrag van € 6.698,-. De broer is dan ook gehouden tot inbreng van deze schenkingen van € 28.228,- en € 13.209,- (€ 19.907,- minus € 6.698,-). Overigens zou de uitkomst niet anders zijn indien zou komen vast te staan dat de erflaatster deze kwijtscheldingen/schenkingen niet heeft gedaan, nu de broer niet, althans onvoldoende, heeft weersproken dat de erflaatster hem deze bedragen heeft geleend en hij in plaats van de inbreng gehouden zou zijn het geleende bedrag terug te betalen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van opzettelijke verzwijging van deze schenkingen en de daardoor ontstane tot de nalatenschap behorende vordering tot inbreng. De omstandigheid dat de zuster deze schenkingen in haar boedelbeschrijving heeft opgenomen en de broer niet in de zijne en dat de broer deze schenkingen betwist, betekent nog niet dat hij deze opzettelijk verzwijgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de broer gestelde kwijtschelding/schenking van het restant van de geldlening in 2003 van € 6.698,- nietig is, zodra dit bedrag weer in de boedel moet vloeien, waarmee de rechtbank kennelijk bedoeld dat tot de nalatenschap nog een vordering wegens geldlening behoort op de broer van € 6.698,-. Het is voor het hof’
In zijn eindarrest van 5 augustus 2014 (rov. 2.8) overweegt het hof dat hetgeen het daarvoor over de op de zuster rustende bewijsopdrachten (en de waardering van het door haar bijgebrachte bewijs) heeft overwogen, impliceert dat de grieven 1 tot en met 3 van de broer doel treffen en dat de stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten (desondanks) terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden moet worden verworpen. Een en ander brengt tevens mede, aldus het hof, dat grief IV van de zuster faalt (zie rechtsoverweging 4.18 van het tussenarrest d.d. 16 juli 2013). De kosten van het geding heeft het hof (goeddeels) gecompenseerd (rov. 2.9). Daarna volgt het dictum:
‘De beslissing
Het gerechtshof recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis d.d. 3 maart 2010 waarvan beroep, voor wat betreft
- —
de onder 6.1 onder a tot en met c gegeven verklaringen voor recht;
- —
de onder 6.2 onder a tot en met e gegeven verklaringen voor recht;
- —
de kostenveroordelingen onder 6.6 en 6.10;
- —
de veroordeling onder 6.3, voor wat betreft de woorden: ‘met in achtneming van de door de rechtbank in dit vonnis gegeven beslissingen’;
- —
de afwijzing onder 6.8 en 6.12;
en in zoverre opnieuw recht doende :
verklaart voor recht dat de broer ter zake van een bedrag groot € 6.698,-- niet meedeelt (in de nalatenschap) omdat dat bedrag is verbeurd;
verstaat dat de veroordeling van de broer tot onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde medewerking aan de verdeling en vereffening van de nalatenschap van de moeder had dienen plaats te vinden met inachtneming van het vonnis van de rechtbank d.d. 3 maart 2010 en het daarover in appel gegeven oordeel, zulks ten overstaan van de door de rechtbank benoemde notaris;
verklaart voor recht dat de aan de broer gedane effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van ten laste van erflaatster bestaande schulden blijkens rechtsgeldige notariële akten of schenkingsovereenkomsten en dat deze schenkingen tot bedragen van € 116.000,-- en € 47.156,-- niet tot de nalatenschap behoren;
veroordeelt de zuster tot (terug betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 mei 2010 tot de dag der voldoening;
verklaart voor recht dat de schenking van de moeder aan de broer inzake de voortzetting van het bedrijf, door de rechtbank gesteld op € 15.195,--, op nihil wordt gesteld;
veroordeelt de zuster tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 7.597,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2010 tot de dag der voldoening;
verklaart voor recht dat de door de broer ontvangen schenkingen in verband met aankoop land en huis niet zijn komen vast te staan voor zover het betreft een bedrag groot € 28.228,-- respectievelijk een bedrag van € 13.209,-- (€ 19.907,-- minus € 6.698,--); veroordeelt de zuster tot (terug) betaling aan de broer van een bedrag groot € 41.437,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2010 tot de dag der voldoening;
belast ieder der partijen met de eigen kosten, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis d.d. 3 maart 2010, waarvan beroep, voor zover het hiervoor niet is vernietigd;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de hiervoor weergegeven veroordelingen betreft;
wijst het meer of anders gevorderde af. (onderstreping toegevoegd, dzz).’
Dit dictum bevat twee kennelijke fouten die op de voet van art. 31 Rv zich voor eenvoudig herstel lenen, welk verzoek hierbij, gelet op het feit dat er andere klachten in cassatie zijn aangevoerd, aan de Hoge Raad kan worden gedaan (HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:39).
Onderdeel A
De veroordeling van de zuster tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59.
1.
Dit element in het arrest heeft betrekking op de effectentransacties. Anders dan de rechtbank, heeft het hof deze rechtsgeldig geacht. Bij de vaststelling van het door de zuster terug te betalen bedrag heeft het hof ten onrechte er geen rekening mee gehouden dat de effectentransactie ter waarde van € 116.000,-- niet in zijn geheel een schenking betrof, maar deels betrekking had op de aflossing van een vordering van de broer op de moeder ten bedrage van € 68.975,--. Aangezien in de opvatting van het hof in zijn eindarrest deze vordering, middels de effectentransactie ten bedrage van € 116.000,--, in december 2004 afgelost is, leidt dit noodzakelijkerwijs tevens tot de conclusie dat als gevolg daarvan de vordering van de zoon ad € 68.975,-- alstoen teniet is gegaan. Het hof heeft daaraan voorbij gezien en dusdoende een kennelijke misslag begaan, zoals hierna nader uiteen zal worden gezet.
In het vonnis van de rechtbank waren de effectentransacties nietig verklaard. In de visie van de rechtbank was derhalve óók de bovenvermelde aflossing nietig en bleef als gevolg daarvan de vordering van de broer op de moeder € 68.975,-- wél bestaan en de daar tegenoverstaande schuld van de moeder jegens de broer dus deel uitmaken van de boedel van de erflaatster. Bij de boedelscheiding op 3 juni 2010 (conform de inhoud van het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2010) is voormeld bedrag aan de broer uitgekeerd, vermeerderd met de hierop niet betaalde rente ad 5% over de laatste vijf jaar, ten bedrage van € 17.243,50. Het pakket aandelen daarentegen, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelverdeling, is bij de boedelscheiding aan de nalatenschap toegerekend en vervolgens geheel aan de zuster toegedeeld omdat de rechtbank verzwijging ex art. 3:194 lid 2 BW door de broer bewezen heeft geacht (vonnis rechtbank d.d. 3 maart 2010 , rov. 6.6 en het dictum). Deze tegenwaarde bedroeg, zoals de broer in het petitum sub III van zijn memorie van grieven heeft begroot € 248.912,49 en de ontvangen rente sedertdien € 28.257,10, derhalve in totaal € 277.169,59.
Dit betekent dat het reeds aan de broer uitgekeerde bedrag ad € 68.975,-- in mindering moet worden gebracht op het bedrag ad € 277.169,59, omdat de zoon dit bedrag anders dubbel zou ontvangen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bij de boedelscheiding op 3 juni 2010 aan de broer over dit bedrag uitgekeerde rente ad 5% over de laatste vijf jaar, ten bedrage van € 17.243,50. Nu het hof heeft geoordeeld dat deze vordering reeds is afgelost middels de effectentransactie d.d. 23 december 2004,
heeft de broer uit de aard der zaak geen recht meer op rente na die datum.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het in het eindarrest genoemde bedrag ad € 277,169,59 dient te worden verminderd met € 86.218,50 (€ 68.975,-- + € 17.243,50) tot een bedrag groot € 190.951,09.
2.
Het hof tekent in rov. 3.1 EA aan dat, nu de concrete bedragen die de broer als terugbetaling vordert qua omvang niet zijn bestreden, het hof van de juistheid van die bedragen heeft uit te gaan. Ook de ingangsdata van de telkens gevorderde wettelijke rente zijn niet bestreden, aldus het hof. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat uit de berekening in het petitum sub III van de memorie van grieven van de broer van de tegenwaarde van de effecten per datum terugbetaling op een bedrag € 248.912,49, tezamen met de ontvangen rente sedertdien van € 28.257,10, in totaal € 277.169,59 en het niet weerspreken van dat bedrag door de zuster van de begroting van het ‘effectenbedrag’, zou kunnen worden afgeleid dat zij van haar kant het recht op terugbetaling van het bedrag ad € 68.975,-- (en de betaalde rente)zou hebben prijsgegeven, is dat oordeel niet alleen onbegrijpelijk, het hof zou dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen zijn getreden, nu partijen het over weinig eens waren, maar wel over dit: ofwel de schuld uit hoofde van de schenkingsakten d.d. 29 december 1995 en 31 december 1996 aan de broer ad € 68.975,-- (welke door de zuster als zodanig steeds zijn erkend, zie vonnis 3 maart 2010, rov. 6.2) bestond nog ten tijde van het overlijden van de moeder (stelling zuster), ofwel deze schuld bestond op dat moment niet meer, doordat hij door middel van de overdracht van effecten door de moeder aan de broer was teniet gegaan (stelling broer): het is dus van tweeën één, beide tegelijk is niet bestaanbaar.
Onderdeel B
Da beslissingen met betrekking tot de door de broer ontvangen schenkingen in verband met aankoop land en huis
In het eindarrest is door het hof voor recht verklaard dat de door de broer ontvangen schenkingen in verband met aankoop land en huis niet zijn komen vast te staan voor zover het betreft een bedrag groot € 28.228,-- respectievelijk een bedrag van € 13.209,-- (€ 19.907,-- minus € 6.698,--). Op basis van deze verklaring voor recht heeft het hof de zuster veroordeeld tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 41.437,--.
De genoemde verklaring voor recht verdraagt zich niet met de ter zake door het hof genomen (bindende) eindbeslissingen in het tussenarrest d.d. 16 juli 2013.
In dit tussenarrest (onder 4.12) overwoog het hof onder meer:
‘De broer is dan ook gehouden tot inbreng van deze schenkingen van € 28.228,-- en € 13.209,--.
(…)
Anders dan de Rechtbank is hef Hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van opzettelijke verzwijging van deze schenkingen.
(…)
Grief IV faalt in zoverre de broer bestrijdt dat hij een bedrag van € 41.437,-- (€ 28.228,-- +
€ 13.209,--) moet inbrengen in de nalatenschap en slaagt in zoverre is geoordeeld dat hij zijn aandeel daarin verbeurt.’
In het tussenarrest oordeelt het hof dus (bij bindende eindbeslissing) dat de betreffende schenkingen zijn komen vast te staan en derhalve moeten worden ingebracht (zij het dat het hof geen verzwijging ex art. 3:194 lid 2 BW aanneemt en dus ook geen verbeurdverklaring van het aandeel van de broer daarin) terwijl het hof in zijn eindarrest zonder enige motivering voor recht verklaart dat dit niet het geval is.
Aangezien het hof in het eindarrest niet uitdrukkelijk terugkomt op zijn overwegingen in het tussenarrest, berust deze overweging in het eindarrest kennelijk op een vergissing. Deze vergissing leent zich voor herstel op de voet van art. 31 Rv en kan ook in cassatie worden hersteld. Gezien de overwegingen in het tussenarrest dient het bedrag dat de zuster dient terug te betalen aan de broer dan ook niet een bedrag groot € 41.437,-- te zijn, maar de helft van dit bedrag, zijnde € 20.718,50.
En op grond van deze middelen te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het tussenarrest van 16 juli 2013 en het eindarrest van 5 augustus 2014 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploit/proces verbaal | € | 77,52 |
BTW | - | 16,28 |
€ | 93,80 | |
verschotten: | ||
informatie bevolking | - | |
handelsregister | - | |
- | ||
- | ||
BTW | - | |
€ | 93.80] |
Deurwaarder
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑11‑2014
Ingevolge art. 3:194 lid 2 BW dus.
Zie rov. 6.1 t/m 6.3 van het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2010.
Memorie van grieven d.d. 23 november 2011.
Zie memorie van grieven punt 21, alsmede het als productie 13 overgelegde arrest van het hof Arnhem van 13 december 2011.
Memorie van antwoord in het incidenteel appel d.d. 7 augustus 2012.
Akte uitlating ter rolle tevens overlegging productie d.d. 17 december 2013.
zie, tenzij anders aangegeven, de feitelijke beslissingen van het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 3 maart 2010, rov. 6.2, 6.5.1 t/m 6.5.5.4, welke door het hof niet (kenbaar) anders zijn beoordeeld, maar (in essentie en samengevat) door het hof zijn overgenomen in rov. 4.10 van zijn tussenarrest van 16 juli 2013. Voor zover uit het niet uitdrukkelijk benoemen en overnemen van een deel van voormelde feitelijke oordelen van de rechtbank zou moeten worden afgeleid dat het hof de juistheid daarvan in het midden heeft willen laten, kunnen voormelde feitelijke beslissingen in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag dienen.
Het CV van de heer de Jong is als bijlage C aan zijn rapporten (I en II) gehecht (prod. 7 bij Inleidende dagvaarding). De heer de Jong is meer dan 20 jaar hoofdinspecteur van politie (politie Haaglanden) geweest en heeft onder meer bij het NFI gewerkt. Hij is ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, zoals ook zijn website (www.handschriftonderzoek.com) vermeldt.
Ter verduidelijking: er is dus sprake van twee door de broer overgelegde stukken inzake een beweerdelijke huurovereenkomst, te weten een gedateerd 21 april 2002 (XI) een tweede gedateerd d.d. 2 maart 2005 (X2).
Dit zijn de documenten X3 t/m X6, zie daarover ook hiervoor in de inleiding, Algemeen van deze cassatiedagvaarding en rov. 4.4. van het tussenarrest.
Zie het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2010. Zie voorts de stalling van de broer in conclusie van repliek in reconventie, levens houdende akte overlegging productie, punt 5, waar deze zelf verklaart dat hij bij het beheer van het vermogen van de moeder als hulp fungeerde en ook zich met het opstellen van de verschillende stukken die betrekking hebben op de schenkingen en effecten hoeft bemoeid, omdat zijn moeder hierom had verzocht en de broer hiermee vertrouwd was en vaak bij zijn moeder op bezoek kwam.
Zie het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2012, rov. 11.1 en voorts de mening van de deskundigen De Jong en Zevenbergen, hiervoor in onderdeel 2 van het middel weergegeven achter vi) en vii), en het bewijsaanbod van de broer te bewijzen dat zijn moeder daarin de hand zou hebben gehad (mvg, punt 30).
Memorie na enquete, punt 36.
Memorie na enquete, punt 42.
Memorie na enquete, punt 51