De reikwijdte van het BTW-compensatiefonds zal zich bij de start uitstrekken tot provincies en gemeenten. Wanneer er een aanvaardbare oplossing is gevonden voor de problematiek van de overige sectoren, en besloten zou worden ook aan deze sectoren de mogelijkheid te bieden te participeren in het BTW-compensatiefonds zal de budgettaire neutraliteit nadrukkelijk een randvoorwaarde zijn.Voor de BTW-compensatie voor departementen is een afzonderlijke regeling opgezet die inmiddels in werking is getreden. De vormgeving ervan wijkt af van de systematiek die wordt voorgesteld voor gemeenten en provincies. Bron Kamerstuk TK, vergaderjaar …, 27 293, nr 3. Wet BCF
HR, 06-01-2017, nr. 15/03158
ECLI:NL:HR:2017:9
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-2017
- Zaaknummer
15/03158
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:9, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑01‑2017; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2016:2725
ECLI:NL:HR:2016:2725, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:4058, Bekrachtiging/bevestiging
Arrest: ECLI:NL:HR:2017:9
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2015
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
NTFR 2017/92
NLF 2016/0764 met annotatie van Madeleine Merkx
V-N 2016/66.21 met annotatie van Redactie
BNB 2017/71 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NLF 2017/0212 met annotatie van
NTFR 2016/2990 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 06‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Herstel foutieve verwijzing naar kamerstukken.
Partij(en)
6 januari 2017
Nr. 15/03158
Arrest
gewezen ter verbetering van het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, nr. 15/03158, ECLI:NL:HR:2016:2725, V-N 2016/66.21, gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015, nr. 13/00247, betreffende een ten aanzien van gemeente Nijkerk te Nijkerk voor het jaar 2008 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Wet op het BTW-compensatiefonds.
1. Het arrest in het geding
1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 2 december 2016 arrest gewezen.
1.2.
De Hoge Raad heeft nadien bevonden dat het arrest een misslag bevat. In rechtsoverweging 2.4.3 van het arrest is als vindplaats van de aldaar aangehaalde passage uit de parlementaire behandeling van de Wet BCF per abuis vermeld Kamerstukken II 2001/02, 27 293, nr. 3, blz. 19 in plaats van Kamerstukken II 2001/02, 28 496, nr. 3, p. 2-3.
1.3.
Herstel van deze misslag brengt mee dat in rechtsoverweging 2.4.3 van het arrest de zinsnede "Kamerstukken II 2001/02, 27 293, nr. 3, blz. 19" wordt vervangen door: "Kamerstukken II 2001/02, 28 496, nr. 3, blz. 2-3".
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert de hierboven vermelde fout in het arrest van 2 december 2016, nr. 15/03158, en
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2017.
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Partij(en)
2 december 2016
nr. 15/03158
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015, nr. 13/00247, op het hoger beroep van de gemeente Nijkerk te Nijkerk (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Nederland (nr. AWB 11/4458) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2008 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Wet op het BTW-compensatiefonds. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De gemeente Amersfoort en belanghebbende hebben in de jaren negentig van de vorige eeuw ieder het plan opgevat op eigen grondgebied een nieuwbouwwijk te realiseren in de nabijheid van de rijksweg A28 (hierna: de A28), te weten de woonwijken Vathorst respectievelijk Corlaer. Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2000, nr. 200001629/2, ECLI:NL:RVS:2000:AS4461, op grond waarvan de aanleg van de wijk Vathorst alleen doorgang mocht vinden indien voor het verkeer van en naar die woonwijk een nieuwe aansluiting op de A28 zou worden gemaakt, hebben de gemeente Amersfoort en belanghebbende een gemeenschappelijk plan opgesteld voor het realiseren van die nieuwe aansluiting. Vanwege de ligging van de te realiseren nieuwbouwwijken (tegenover elkaar aan weerszijden van de A28) en de te verwachten verkeersstromen was sprake van een wederzijds belang en van wederzijdse afhankelijkheid bij het realiseren van die aansluiting. Met het oog op de realisatie van de aansluiting op de A28 is op 21 december 2000 tussen de minister van Verkeer en Waterstaat, de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de provincies Gelderland en Utrecht, de gemeente Amersfoort en belanghebbende een overeenkomst gesloten die onder meer voorziet in de realisering van de hiervoor vermelde aansluiting op de A28. In deze raamovereenkomst is onder meer opgenomen dat de kosten voor de opritten en de afritten die de aansluiting op de A28 vormen (hierna: de op- en afritten), worden gedragen door belanghebbende en de gemeente Amersfoort.
2.1.2.
Op 14 november 2005 hebben belanghebbende, de gemeente Amersfoort en de minister van Verkeer en Waterstaat een samenwerkingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat het Rijk in overleg met de beide gemeenten een programma van eisen opstelt met betrekking tot het aan te leggen viaduct over de A28 en de op- en afritten.
2.1.3.
Eveneens op 14 november 2005 hebben de gemeente Amersfoort en belanghebbende de ‘Realisatie-overeenkomst A28-aansluiting Vathorst/Corlaer’ (hierna: de realisatieovereenkomst) gesloten. Volgens de realisatieovereenkomst neemt belanghebbende een deel van de kosten van de aanleg van de op- en afritten voor haar rekening.
2.1.4.
De gemeente Amersfoort heeft in overleg met belanghebbende de realisatie van de op- en afritten op zich genomen en daartoe een aannemer opdracht gegeven de op- en afritten aan te leggen. Op 25 mei 2009 heeft de aannemer de op- en afritten opgeleverd aan de gemeente Amersfoort en op 27 mei 2009 zijn zij opengesteld voor het verkeer.
2.1.5.
Het beheer en het onderhoud van de op- en afritten berusten vanaf de openstelling voor het verkeer bij het Rijk.
2.1.6.
De gemeente Amersfoort heeft op grond van de realisatieovereenkomst aan belanghebbende facturen uitgereikt voor de door belanghebbende te betalen kosten van de aanleg van de op- en afritten, vermeerderd met omzetbelasting. Belanghebbende heeft de op deze facturen vermelde bedragen aan de gemeente Amersfoort betaald. Het Rijk heeft geen financiële bijdrage geleverd voor de aanleg van de op- en afritten.
2.1.7.
Bij overeenkomst van 7 december 2010 heeft belanghebbende de bij haar in eigendom zijnde grond waarop de op- en afritten zijn aangelegd, verkocht aan de Staat. De daarbij overeengekomen koopsom, € 1.323.322, is gelijk aan de waarde van de grond exclusief de kosten van de op- en afritten. De levering van de grond heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 13 januari 2011.
2.1.8.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF) voor het kalenderjaar 2008 aanspraak gemaakt op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (hierna: het BCF) van € 4.293.002. Van dit bedrag heeft € 167.200 betrekking op aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de aanleg van de op- en afritten. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor laatst vermeld bedrag geen recht heeft op een bijdrage uit het BCF.
2.2.1.
Na te hebben overwogen dat tussen de gemeente Amersfoort in haar hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 enerzijds en belanghebbende anderzijds een rechtsbetrekking tot stand is gekomen ingevolge welke de onderhavige prestatie aan belanghebbende is verricht, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de afnemer is van deze door de gemeente Amersfoort verrichte prestatie en dat belanghebbende op de voet van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet BCF recht heeft op de gevraagde bijdrage uit het BCF. De omstandigheden dat het Rijk van meet af aan betrokken is geweest bij de aanleg van de op- en afritten, daarbij een belangrijke stem had, het programma van eisen voor de realisering van de op- en afritten heeft vastgesteld, en het gereedgekomen werk eerst na akkoordverklaring door het Rijk kon worden opgeleverd, doen daaraan naar ’s Hofs oordeel niet af, evenmin als de omstandigheden dat het onderhoud en het beheer van de op- en afritten door Rijkswaterstaat plaatsvindt en dat in 2011 de eigendom van de grond aan het Rijk is overgedragen. Dit mede omdat de kosten van de aanleg voor rekening van belanghebbende zijn gebleven en door deze overdracht niet zijn ‘goedgemaakt’, aldus het Hof.
2.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het recht op een bijdrage uit het BCF op de voet van artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet BCF niet op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is uitgesloten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de op- en afritten niet doen aanleggen om deze ter beschikking te stellen aan een individuele derde (het Rijk), maar heeft zij dit gedaan voor de collectiviteit van haar inwoners. Daaraan doet niet af dat ook anderen zoals niet-inwoners of het Rijk belang hebben of gebaat zijn bij de aanleg van de op- en afritten. Evenmin doet aan dat oordeel af, aldus het Hof, dat belanghebbende de bij haar in eigendom zijnde grond waarop de op- en afritten zijn gelegen, begin 2011 heeft geleverd aan het Rijk.
2.3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende de afnemer is van de door de gemeente Amersfoort verrichte prestatie. Het middel betoogt dat het Hof de omstandigheden van dit geval zo had moeten duiden dat overeenkomstig de economische realiteit het Rijk de afnemer van de op- en afritten is, mede omdat belanghebbende de op- en afritten zelf nooit feitelijk (heeft) gebruikt omdat deze vanaf de openstelling in beheer en onderhoud zijn bij het Rijk en vanaf dat moment ook daadwerkelijk worden gebruikt in het kader van diens taakuitoefening.
2.3.2.
Een publiekrechtelijk lichaam heeft ingevolge artikel 3, aanhef, letter a, en slotzinsnede, van de Wet BCF recht op een bijdrage uit het BCF ter financiering van - voor zover hier van belang – de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijke lichaam in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten, een en ander voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.
2.3.3.
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 1, lid 2, van de Wet BCF moet het ervoor worden gehouden dat een levering dan wel een dienst aan een publiekrechtelijk lichaam wordt verricht, indien een ondernemer met het publiekrechtelijke lichaam een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend (vgl. HR 1 mei 2015, nr. 13/06113, ECLI:NL:HR:2015:1173, BNB 2015/143). Gelet op de contractuele relaties tussen belanghebbende en de gemeente Amersfoort en in aanmerking nemende dat belanghebbende de aanleg van de op- en afritten voor eigen rekening heeft willen nemen met het oog op de realisatie van de wijk Corlaer, geeft ’s Hofs oordeel dat tussen de gemeente Amersfoort in haar hoedanigheid van ondernemer en belanghebbende een rechtsbetrekking tot stand is gekomen ingevolge welke belanghebbende de afnemer is van de door de gemeente Amersfoort jegens belanghebbende verrichte prestaties geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daaraan doet, anders dan het middel betoogt, niet af dat de op- en afritten vanaf de openstelling in beheer en onderhoud van het Rijk zijn en vanaf dat tijdstip door het Rijk worden gebruikt in het kader van de taakuitoefening van het Rijk in de zin van de Wegenwet, noch dat de grond met de op- en afritten ruim een jaar na de ingebruikneming aan het Rijk zijn overgedragen. In zoverre faalt het eerste middel.
2.3.4.
Het eerste middel betoogt voor het overige dat het Hof bij de beoordeling of belanghebbende op de voet van artikel 3 van de Wet BCF recht heeft op compensatie, ten onrechte niet heeft betrokken de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat het publiekrechtelijke lichaam de ingekochte goederen en diensten waarop (te compenseren) omzetbelasting rust, buiten het kader van zijn onderneming bezigt.
Het middel faalt ook in zoverre. Anders dan het middel voorstaat, omvat het begrip ‘bezigen’ in artikel 3, slotzinsnede, van de Wet BCF elk bestemmen van goederen en diensten anders dan voor doeleinden binnen het kader van de onderneming. Aangezien niet in geschil is dat belanghebbende de op- en afritten heeft bestemd voor andere doeleinden dan voor de uitoefening van haar onderneming, is de slotsom dat aan alle in artikel 3 van de Wet BCF neergelegde voorwaarden voor toekenning van een bijdrage uit het BCF is voldaan.
2.4.1.
Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof dat het recht op een bijdrage uit het BCF niet op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is uitgesloten. Het middel betoogt dat belanghebbende de op- en afritten heeft doen aanleggen om deze ter beschikking te stellen aan het Rijk en niet aan de individuele verkeersdeelnemers, en dat het Rijk is aan te merken als een individuele derde in de zin van voormelde bepaling.
2.4.2.
Op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF wordt het recht op een bijdrage uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden.
2.4.3.
Vanaf de openstelling voor het verkeer van de op- en afritten berusten - zoals tevoren overeengekomen - het beheer en het onderhoud daarvan bij het Rijk, en is op de voet van artikel 6:174, lid 2, BW de aansprakelijkheid daarvoor bij het Rijk komen te rusten. Voorts zijn de op- en afritten ruim een jaar na de openstelling voor het verkeer juridisch overgedragen aan het Rijk. Geoordeeld zou daarom kunnen worden dat de op- en afritten vanaf de openstelling in wezen ten goede zijn gekomen aan het Rijk en dat zij vanaf dat tijdstip aan het Rijk als individuele derde ter beschikking zijn gesteld in de zin van artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF.
Anderzijds staat vast dat de op– en afritten zijn aangelegd als gemeenschapsvoorziening met het oog op in de eerste plaats gebruik door de bewoners en bezoekers van de wijk Corlaer en voorts ook door andere weggebruikers. Geoordeeld zou daarom kunnen worden, zoals het Hof heeft gedaan, dat belanghebbende de – voor haar eigen rekening genomen – op– en afritten vanaf de openstelling voor het verkeer niet aan een individuele derde ter beschikking heeft gesteld maar als gemeenschapsvoorziening aan iedereen.
Alles overwegende komt de Hoge Raad tot het oordeel dat dit laatste oordeel juist is. Daarvoor kan in het bijzonder worden gewezen op de parlementaire behandeling van de Wet BCF, Kamerstukken II 2001/02, 27 293, nr. 3, blz. 19:
“(…) Daarentegen zou echter geen recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ontstaan, indien vergelijkbare goederen en diensten bestemd zijn om te worden gebruikt door particulieren of door ondernemers die (omdat zij vrijgestelde prestaties leveren) niet in belangrijke mate recht hebben op aftrek van voorbelasting. Dit vinden wij onevenwichtig. (…)
Onder de voorgestelde formulering «aan een of meer individuele derden» worden prestaties aan de collectiviteit van inwoners niet begrepen. De uitsluiting van compensatie op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ziet dus niet op goederen en diensten die worden gebezigd voor het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen. De uitsluiting betreft prestaties aan individuele (rechts)personen. Dit kan onder meer een natuurlijk persoon, een rechtspersoon (vereniging, stichting) of een bepaalde groep van (rechts)personen zijn.”
Het is in overeenstemming met doel en strekking van de Wet BCF dat belanghebbende met betrekking tot de op- en afritten de in de Wet BCF voorziene bijdrage ontvangt. Daaraan doet niet af dat de op- en afritten na gereedkomen deel uitmaken van het rijkswegennet waarover het Rijk het beheer heeft en waarvoor het Rijk het onderhoud op zich dient te nemen. Evenmin doet daaraan af dat belanghebbende later met de overdracht van de grond aan het Rijk ook de juridische eigendom van de op- en afritten aan het Rijk heeft overgedragen. Ook na deze overdracht zijn de op- en afritten immers een gemeenschapsvoorziening gebleven. Het tweede middel faalt derhalve eveneens.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 14‑07‑2015
Den Haag, [14 JUL 2015]
Kenmerk: DGB 2015-3114
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015, nr. 13/00247, inzake Gemeente Nijkerk te Nijkerk betreffende de beschikking bijdrage btw compensatiefonds voor het jaar 2008. Van deze uitspraak is op 3 juni 2015 een afschrift aan de Belastingdienst/ [P] gezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna ook: Wet BCF) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de afnemer van de onderhavige prestatie was en dat zij in verband daarmee ingevolge artikel 3, aanhef en letter a, van de Wet BCF recht had op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 4 van de Wet op het BTW-compensatiefonds en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat in casu een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds niet op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is uitgesloten, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op
Rechtskader
Om het recht op compensatie te bepalen is het van belang de context van de Wet op het BTW-compensatiefonds en het begrotingsfonds met de afgebakende groep van bijdragegerechtigden in ogenschouw te nemen. Ik ga daarom eerst beknopt in op de ontstaansgeschiedenis, doel en strekking van deze wet en het begrotingsfonds dat zij regelt.
De Wet BCF en het begrotingsfonds
De Wet op het BTW-compensatiefonds regelt de aanspraak op een bijdrage uit een begrotingsfonds. Dit fonds is tot stand gekomen door een uitname van het Gemeente- en Provinciefonds. Deze uitname is vastgesteld op de bedragen aan btw die gemeenten en provincies normaliter betalen over hun uitgaven voor de uitvoering van de aan hen toebehorende taken in hun hoedanigheid als gemeentelijke- en provinciale overheid en als niet-ondernemer.
Er is bij de totstandkoming van het Fonds in de parlementaire behandeling ook duidelijk den afbakening gegeven voor een beroep op dit begrotingsfonds door gemeenten, provincies en regionaal openbare lichamen ten opzichte van andere publiekrechtelijke lichamen zoals de departementen van het Rijk en het Hoogheemraadschap1.. De laatstgenoemden hebben geen recht op een bijdrage uit het Fonds.
Afbakening van de bijdrage uit het Fonds
Door de mogelijkheid tot compensatie via dit begrotingsfonds zou een ongewenste prikkel kunnen ontstaan voor bijdragegerechtigden om als intermediair op te treden. Zo kan de gemeente bijvoorbeeld besluiten om in plaats van de kosten inclusief btw te vergoeden of bij te dragen in de kosten inclusief btw, de goederen zelf aan te schaffen om vervolgens de goederen ter beschikking te stellen en de btw via het fonds gecompenseerd te krijgen.
Om die reden is in artikel 3 en artikel 4 van de Wet op het BTW-compensatiefonds het recht op bijdrage alleen toegekend voor leveringen van goederen en diensten aan de gemeente die door de gemeente zelf worden gebezigd respectievelijk dit bezigen niet uitmondt in het ter beschikking stellen van het goed of de dienst aan een ander dan de gemeente. Dit dient om te voorkomen dat het Fonds wordt uitgeput door oneigenlijke claims op bijdrage uit dit begrotingsfonds.
De uitsluiting betreft door de gemeenten ingekochte goederen die door haar worden gebezigd om ter beschikking te worden gesteld aan een individuele (rechts) persoon.
Als een geïdentificeerd persoon het goed ter beschikking krijgt is de uitsluiting op grond van artikel 4 van de Wet BCF een feit, behoudens de uitzondering van artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit BCF. Waarom het goed wordt ingekocht en ter beschikking gesteld door de compensatiegerechtigde aan de individuele derde of wat die individuele derde vervolgens met dit goed doet is niet relevant.
Onder individuele derde worden niet alleen natuurlijke personen verstaan, maar ook rechtspersonen of groepen.
Beoordeling van de voorliggende zaak
Toelichting cassatiemiddel I.
Artikel 3 Wet BCF; toegangspoort tot het BCF
In de situatie van de Gemeente Nijkerk gaat het ten eerste om de beantwoording van de vraag of de btw die haar in rekening is gebracht door de Gemeente Amersfoort ziet op de levering van een goed of dienst aan de gemeente Nijkerk zelf en of zij deze bezigt voor haar activiteiten in haar kwaliteit als gemeentelijke overheid of niet-ondernemer. Pas dan komt de Gemeente Nijkerk in aanmerking voor een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds op grond van artikel 3.
Aan deze voorwaarden acht ik niet voldaan. Het andersluidende oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van dit aspect acht ik juist.
Om te oordelen of de gemeente Nijkerk een goed afneemt, dat zij gebruikt voor haar activiteiten as gemeentelijke overheid of niet-ondernemer, zijn alle feiten en omstandigheden van het geval van belang. Evenals in de btw het geval is voor de toepassing van het recht, vormt naar mijn mening de economische realiteit een belangrijk criterium om te bepalen of voldaan is aan artikel 3 Wet BCF. Mede in het licht van deze realiteit had het Hof alle vaststaande feiten van het geding, in het bijzonder de raamovereenkomst, de samenwerkingsovereenkomst, de juridische overdracht van de ondergrond van de op- en afritten aan het Rijk ruim een jaar na de ingebruikneming van die op- en afritten en de omstandigheid dat het beheer en onderhoud bij het Rijk berust, zo moeten duiden dat het Rijk de afnemer van de oplevering van de op- en afritten is. De doorberekening door de Gemeente Amersfoort aan de Gemeente Nijkerk is niet aan te merken als de oplevering van de op- en afrit (levering van een goed) aan de Gemeente Nijkerk zoals bedoeld en genoemd in artikel 3 van de Wet BCF.
Naar mijn mening geeft het Hof hierbij blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een bijdrage in de kosten van een oplevering die aan een ander, namelijk het Rijk, plaatsvindt geeft geen recht op bijdrage uit het BCF. Een kostendoorberekening is ook niet per definitie een levering van een goed of een dienst aan de compensatiegrechtigde.
In wezen heeft de Gemeente Nijkerk de op- en afritten niet als eigenaar afgenomen en zeker niet in de zin van de zaak Safe Rekencentrum B.V., C-320/88, waarin het volgende is beslist:
‘Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat als ‘levering van een goed’ wordt beschouwd de overdracht van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom van die zaak plaatsvindt.’
De Gemeente Nijkerk heeft de op- en afritten zelf nooit feitelijk gebruikt doordat deze al vanaf de openstelling in beheer en onderhoud van het Rijk zijn en vanaf dat moment ook door het Rijk daadwerkelijk worden gebruikt in het kader van haar taakuitoefening in de zin van de Wegenwet. Hoewel de Gemeente Nijkerk op dat moment juridisch eigenaar van de ondergrond van de op- en afritten lijkt te zijn, is het op grond van de feiten en omstandigheden duidelijk dat de eigendom bij het Rijk hoort en het Rijk degene is die feitelijk de beschikkingsmacht over deze op- en afritten heeft en ook de verantwoording draagt voor het beheer en onderhoud ervan en als zodanig de economisch eigenaar van de op- en afritten is. Dit wordt nog versterkt door de omstandigheid dat de levering van de percelen ondergrond van de op- en afritten aan het Rijk is geschied tegen een prijs waarin een rentevergoeding vanaf 1 juli 2005 is begrepen.
Van een bezigen van de op- en afritten door de Gemeente Nijkerk in de zin van artikel 3 van de Wet BCF is in het geheel geen sprake.
Toelichting cassatiemiddel II.
Artikel 4-1-a Wet BCF; uitsluiting recht op bijdrage
Mocht uw Raad tot het oordeel komen dat het Hof geen rechtens onjuist en voor het overige voldoende gemotiveerd oordeel heeft aangelegd door een doorberekening van kosten aan te merken als een levering van een goed of dienst zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet BCF en daardoor de Gemeente Nijkerk geacht wordt de op- en afrit geleverd te hebben gekregen en bezigt anders dan in het kader van haar onderneming, dan wordt toegekomen aan de beantwoording van de vraag of de uitsluitinggrond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a,van de Wet BCF van toepassing is.
Indien de Gemeente Nijkerk al geacht moet worden de op- en afritten geleverd te hebben gekregen, dan is het niet de Gemeente Nijkerk die de op- en afritten ter beschikking stelt aan de verkeerdeelnemers, maar het Rijk. De Gemeente Nijkerk stelt de op- en afritten immers contractueel uiterlijk vanaf de openstelling van deze op- en afritten ter beschikking aan het Rijk.
Het Rijk is hier als zelfstandige contractspartij in de overeenkomsten met de Gemeente Nijkerk en de Gemeente Amersfoort aan te merken als een individuele derde voor wat betreft het ter beschikking stellen van de op- en afritten door de Gemeente Nijkerk.
Zoals de Rechtbank al in haar oordeel had meegewogen, is het Rijk op basis van de Wegenwet degene (en ook de enige) die deze op- en afritten als beheerder van de rijksweg inclusief op- en afritten ter beschikking stelt en kan stellen aan de automobilist als collectiviteit. De Gemeente kan deze op- en afritten niet ter beschikking stellen aan de automobilist, maar betaalt ‘slechts’ de kosten daarvan.
Het Hof slaat deze stap ten onrechte over, alhoewel dit essentieel is voor de uitleg en toepassing van de uitsluiting van voormeld artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a. De onderhavige situatie is bij uitstek een situatie waar de uitsluiting van genoemd artikel 4 blijkens de wetsgeschiedenis voor is bedoeld wanneer de compensatiegerechtigde als afnemer in de zin van artikel 3 van de Wet BCF is aan te merken. De ter beschikkingstelling aan (het collectief van) de gemeente dient immers te worden bezien vanuit de compensatiegerechtigde. De gemeente treedt hier op als intermediair en het feitelijk gebruik van de op- en afritten ligt bij een (individuele) derde, namelijk het Rijk. Dat de gemeente hier een belang heeft voor de ontwikkeling van de gewenste wijk doet aan de werking van meergenoemd artikel 4 niet af.
Zoals hiervoor uiteengezet bij de wetsgeschiedenis zijn zelfs wettelijke verplichtingen die een gemeente moet uitvoeren geen aanleiding om de uitsluitinggrond buiten werking te stellen. Artikel 4 van de Wet BCF geldt in alle gevallen dat een individuele derde de feitelijke beschikking krijgt over het goed, in casu de op- en afritten als onderdeel van het rijkswegennetwerk aan het Rijk. Het oordeel van het Hof is op dit punt dan ook rechtens onjuist. De dienaangaande door de Rechtbank in de onderhavige zaak min of meer ten overvloede gegeven overweging acht ik zodoende wel juist.
Mede bezien vanuit de bedoeling van het fonds en de financiering ervan, zoals in het rechtskader is uiteengezet, zou een bijdrage uit het Fonds voor onderdelen van rijkswegen of andere werken die toebehoren aan de taakstelling van andere rechtspersonen ertoe leiden dat het Fonds wordt uitgeput voor financiering van zaken waarvoor gemeenten en provincies niet zijn uitgenomen.
Bij de totstandkoming van dit begrotingfonds is bij de parlementaire behandeling ook duidelijk een afbakening gegeven voor een beroep op het Fonds door gemeenten, provincies en regionaal openbare lichamen ten opzichte van andere publiekrechtelijke lichamen zoals de departementen van het Rijk en het Hoogheemraadschap4.. Het past dan ook niet in de bedoeling en opzet van het Fonds om infrastructurele werken in beheer van andere overheden dan de in artikel 3 genoemde compensatiegerechtigden ten laste te laten komen van het BTW-compensatiefonds. Kort gezegd, bij de aanleg van op- en afritten van rijkswegen past geen bijdrage uit het Fonds. Hieraan doet de wijze van vormgeving in het samenstel van de samenwerkings- en realisatieovereenkomst niet af.
Derhalve doet de beslissing van het Hof in het onderhavige geval geen recht aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever, terwijl de tekst van de Wet BCF evenmin dwingt tot het oordeel van het Hof.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑07‑2015
De reikwijdte van het BTW-compensatiefonds zal zich bij de start uitstrekken tot provincies en gemeenten. Wanneer er een aanvaardbare oplossing is gevonden voor de problematiek van de overige sectoren, en besloten zou worden ook aan deze sectoren de mogelijkheid te bieden te participeren in het BTW-compensatiefonds zal de budgettaire neutraliteit nadrukkelijk een randvoorwaarde zijn.Voor de BTW-compensatie voor departementen is een afzonderlijke regeling opgezet die inmiddels in werking is getreden. De vormgeving ervan wijkt af van de systematiek die wordt voorgesteld voor gemeenten en provincies. Bron Kamerstuk TK, vergaderjaar …, 27 293, nr 3. Wet BCF