ABRvS, 18-02-2009, nr. 200806073/1
ECLI:NL:RVS:2009:BH3272
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-02-2009
- Magistraten
Mr. B. van Wagtendonk
- Zaaknummer
200806073/1
- LJN
BH3272
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BH3272, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑02‑2009
Uitspraak 18‑02‑2009
Mr. B. van Wagtendonk
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 26 juni 2008 in zaak nr. 07/7250 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft bij brief van 29 oktober 2008 nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], kantoorhoudend te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's‑Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder, aan wie het Nederlanderschap is verleend, in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald.
Ingevolge het vijfde lid wordt, voor zover thans van belang, aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van het verzoek van die ouder en dat in deze verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft en ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
2.2.
De ouders van [appellant] hebben op 12 augustus 1998 een verzoek om naturalisatie ingediend waarbij de vader tevens heeft verzocht om medenaturalisatie van de op dat moment minderjarige [appellant]. Bij Koninklijke besluiten van 19 februari 2000 en 2 maart 2000 is aan de vader onderscheidenlijk de moeder van [appellant] het Nederlanderschap verleend. Aangezien [appellant] reeds op 23 april 1999 de meerderjarige leeftijd had bereikt, heeft zij niet gedeeld in die verlening. Bij besluit van 23 juni 2005 is het als zelfstandig verzoek opgevat verzoek van [appellant] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat zij niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning en derhalve bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.
2.3.
De Afdeling verstaat het betoog van [appellant] aldus dat volgens haar de rechtbank niet heeft onderkend dat dient te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van de indiening van het naturalisatieverzoek en dat een beoordeling naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden en volgens het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 23 mei 2007, onjuist is.
2.3.1.
Vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld uitspraak van 26 mei 2000 in zaak nr. 199901951/1; JV 2000/175) is dat ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Er bestaat geen aanleiding om bij de beoordeling van een naturalisatieverzoek op dit uitgangspunt een uitzondering te maken.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2005 in zaak nr. 200410501/2) zijn ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN de onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze door die wet komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van dit onderdeel op 1 april 2003. Omdat aldus geen overgangsrecht is vastgesteld voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, is deze bepaling onverkort van toepassing, ook op verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003.
Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 31 juli 2007 in zaak nr. 200701596/2; www.raadvanstate.nl) dat, omdat ingevolge de overgangsbepalingen van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN, zoals gewijzigd door de Rijkswet van 18 april 2002, geen overgangsrecht is vastgesteld voor artikel 11 van de RWN, deze bepaling onverkort van toepassing is, ook op verzoeken die zijn ingediend vóór 1 april 2003.
2.3.2.
De hiervoor weergegeven overwegingen en uitgangspunten brengen mee dat de rechtbank terecht heeft getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit van 23 mei 2007.
Het betoog faalt.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Groeneweg ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009