Vgl. onder meer HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 m.nt. Keijzer, rov. 2.4.
HR, 01-10-2019, nr. 17/00380
ECLI:NL:HR:2019:1454
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/00380
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1454, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:755
ECLI:NL:PHR:2019:755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1454
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0316
JIN 2019/165 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2019/466 met annotatie van N. Jörg
NbSr 2019/300
JIN 2019/165 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Oplichting (meermalen gepleegd) door via “onzinverhalen” tegenover kwetsbare oudere dame andere personen uit haar kennissenkring te bewegen tot afgeven van geldbedragen t.g.v. verdachte, art. 326 Sr. Voor oplichting ex art. 326.1 Sr is vereist dat iemand door oplichtingsmiddel wordt "bewogen" tot in die bepaling bedoelde handelingen. Niet vereist is dat oplichtingsmiddel rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot desbetreffende handelingen. Oplichting kan ook geschieden door tegenover (niet-strafbare) tussenpersoon oplichtingsmiddel aan te wenden, mits verdachte daarbij heeft gehandeld met in art. 326 Sr bedoeld oogmerk (vgl. HR NJ 1923, p. 20 en ECLI:NL:HR:2005:AU2246). Voor vervulling van daarvoor vereist oogmerk is voorwaardelijk opzet niet toereikend (ECLI:NL:HR:1983:AC8152). Bewezenverklaringen, v.zv. inhoudende dat verdachte zich telkens schuldig heeft gemaakt aan oplichting van personen A t/ I, kunnen niet z.m. worden afgeleid uit ’s Hofs bewijsvoering. Hof heeft omtrent het oogmerk van verdachte niet meer overwogen dan dat hij “op zijn minst de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld”. Daarnaast heeft Hof onvoldoende feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat het verdachte is geweest die rechtstreeks of indirect door in bewezenverklaringen vermelde oplichtingshandelingen daarin genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/00380
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 januari 2017, nummer 21/000369-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van de onder 1 en 2 telkens als tweede feit tenlastegelegde verduisteringen - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, behoudens voor zover betrekking hebbend op [benadeelde 2] , en van de beslissingen ter zake van het onder 2 ten last gelegde, en van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde oplichtingen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2012, in de gemeente(s) Epe en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels diverse personen, onder wie:
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] en
- [benadeelde 3] en
- [benadeelde 4] en
- [benadeelde 5] en
- [benadeelde 6] en
- [benadeelde 7] en
- [benadeelde 8] en [benadeelde 10] ,
telkens heeft bewogen tot afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als bonafide lener en/of als (voormalig) universitair student, welke in het bezit was van een universitair diploma en/of als bezoldigd medewerker op Europees niveau en/of als medewerker van/bij de EU en/of van/bij de NAVO en/of
telkens voornoemde personen meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , geld nodig had voor betaling van zijn ziektekosten en/of (om reizen te maken) om zijn baan bij de EU en/of de NAVO en/of op Europees niveau te kunnen krijgen of behouden en/of dat hij, [verdachte] , het geld niet anders/op een andere manier kon verkrijgen, aangezien zijn bankrekening was geblokkeerd en/of dat het niet mogelijk was om een bankrekening of lening op eigen naam te openen, vanwege (onder andere) een (negatieve) BKR‑registratie en de schulden van die [verdachte] en/of
- dat indien hij, [verdachte] , zijn baan bij de EU en/of NAVO en/of op Europees niveau niet kon krijgen/behouden, die [verdachte] op straat zou moeten slapen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde personen voorgehouden:
- dat hij, [verdachte] , gelet op zijn veelbelovende/bliksem carrière en (toekomstige) hoge salaris/aanzienlijke financiële middelen en/of door middel van het opmaken en overleggen van schuldbekentenissen, het doen van mondelinge toezeggingen, het versturen van sms-berichten, het (valselijk) opmaken en versturen/overleggen van e-mailberichten, voornoemde personen, op een zo'n kort mogelijke termijn zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde diverse personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2014, in de gemeente(s) Amstelveen en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 9] , telkens heeft bewogen tot de afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde [benadeelde 9] voorgedaan als bonafide lener en/of als hulpbehoevend(e) patiënt en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , (dringend) geld nodig had voor de betaling van/het ondergaan van (enkele) speciale medische behandelingen/injecties, welke hij, [verdachte] , (in een (speciale) kliniek in Bussum) (in verband met een (hele) slechte knie) moest ondergaan/zou krijgen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] voorgehouden/beloofd:
- dat hij, [verdachte] , op een zo'n kort mogelijke termijn voornoemde [benadeelde 9] zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde [benadeelde 9] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
2.2.2
Deze bewezenverklaringen steunen onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegd als bijlage bij voormeld proces-verbaal, p. 152, inhoudende - zakelijk weergegeven - als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van verdachte (A):
V: Heb je ooit tegen [betrokkene 1] gezegd dat je een baan hebt?
A: Ik heb haar een heleboel onzin verteld. [betrokkene 1] vertelde de mensen hoe goed het mij ging op basis van wat ik haar heb verteld. Ik heb [betrokkene 1] verteld dat het goed ging, terwijl dat niet het geval was. Ik heb [betrokkene 1] de indruk gegeven dat er iets bij de EU was en dat er iets zou komen.
V: Je wilde eigenlijk niet aan [betrokkene 1] laten blijken dat het niet goed met je ging, daarom vertelde je dat je bij de EU werkte en dit verhaal is een eigen leven gaan leiden?
A: Ja. Daar zet ik mijn handtekening onder.
(...)
19. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegd als bijlage bij voormeld proces-verbaal, p. 1009 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [benadeelde 2] :
[betrokkene 1] vroeg op 14 december 2008 aan mij om [verdachte] te helpen. Het verhaal over [verdachte] klonk aannemelijk. Ik heb in goed vertrouwen tweeëneenhalf duizend euro gegeven op 15 december 2018. [betrokkene 1] vertelde mij dat het bedrag binnen twee weken zou worden terugbetaald. Dit zou geschieden via een rekening van [verdachte] bij de ABN AMRO naar mijn rekening bij de Rabobank. [betrokkene 2] van de ABN AMRO zou dit allemaal regelen.
Men had tegen mij gezegd dat de rekening van [verdachte] was geblokkeerd vanwege een gerechtelijke uitspraak die nu teniet was gedaan. Hij vertelde dat hij voor de EU te Brussel werkte en dat hij voortdurend moest reizen naar het buitenland, zoals Moskou, New York, London, et cetera. Hij had geld nodig voor logies, transport, et cetera. Hij moet het uit eigen zak betalen omdat zijn rekening was geblokkeerd.
[betrokkene 1] vertelde mij dat hij minimaal zeventigduizend euro onkostenvergoeding tegoed had plus zijn hoge salaris van maanden.
Op 22 december 2008 gaf ik duizend euro aan [verdachte] op Schiphol, want hij moest gelijk doorvliegen naar Londen.
Op 3 januari 2009 gaf ik vijfhonderd euro aan [betrokkene 1] .
Op 6 januari gaf ik persoonlijk een bedrag van duizend euro aan [verdachte] op station Sloterdijk te Amsterdam.
Op 11 januari 2009 werd het laatste bedrag voor [verdachte] aan [betrokkene 1] gegeven.
Het totale bedrag was zevenduizend euro waarvan ik een schuldbekentenis overleg. Die schuldbekentenis is getekend door [verdachte] .
(…)
21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegd als bijlage bij voormeld proces-verbaal, p. 1015 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [benadeelde 2] , afgelegd op 18 maart 2013:
[verdachte] woonde bij [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft mij benaderd. Ik hoorde haar zeggen dat [verdachte] een goede baan had bij de EU, dat hij veel moest rijden en dat hij tijdelijk in financiële problemen zat. Ik zou het geld snel terug krijgen.
In totaal heb ik 7.000 euro uitgeleend aan [verdachte] . Ik heb hier nooit een cent van terug ontvangen.
Als ik had geweten dat [verdachte] niet een baan bij de EU had of überhaupt geen baan had, dan had ik nooit geld aan hem uitgeleend.
(…)
35. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegd als bijlage bij voormeld proces-verbaal, p. 81 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als vragen (V) en opmerkingen (O) van de verbalisanten en als verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] (A):
V: Waarom heef u [benadeelde 3] , wonende te Epe, om geld gevraagd?
A: Ik heb haar geld gevraagd omdat [verdachte] dit nodig had.
V: Weet u nog wanneer u dit aan [benadeelde 3] heeft gevraagd?
A: Het zou eind 2009 kunnen zijn.
V: Voor wie was dit geld?
A: Voor [verdachte] .
V: Waarom was dit geld voor [verdachte] ?
A: [verdachte] had geld nodig voor de reizen voor zijn werk.
V: Wat vertelde u aan [benadeelde 3] ?
A: Ik vertelde haar dat [verdachte] bij de EU werkte, dat er iets met zijn geld was, dat hij er niet aan kon komen en dat hij nu toch geld nodig had omdat hij anders zijn baan kwijt zou kunnen raken.
O: [verdachte] zou werken bij de EU, waar hij een bliksemcarrière zou maken en daardoor in de toekomst over behoorlijk wat financiële middelen gaan beschikken. Hij kon niet bij zijn geld komen, waar hij recht op had werd ons gezegd. Hierdoor kon hij zijn reizen niet maken, wat zijn net verworven baan zou kunnen kosten.
V: Heeft u dit verteld aan aangeefster [benadeelde 3] ?
A: Ik heb haar verteld dat [verdachte] over sommen geld beschikte maar er niet bij kon.
O: Tonen stukken
- brief gericht aan deelnemers studiereis v/d Masterclass vergelijkende Politicologie
- mail d.d. 01-08-2007 van [betrokkene 3] aan [verdachte]
- mail d.d. 13-05-2008 van [betrokkene 3] aan [verdachte]
- mail d.d. 29-05-2008 van [betrokkene 3] aan [verdachte]
V: Zijn dit de stukken die u aan [benadeelde 3] heeft overhandigd?
A: Ja. Ik heb die stukken de laatste keer overhandigd aan een buurman van haar, een gepensioneerde politieman (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ).
V: Waarom heeft u deze stukken overhandigd?
A: Om haar gerust te stellen dat ze niet beduveld werd. Ik geloofde er zelf echt wel in.
V: Hoeveel geld heeft u totaal aan [benadeelde 3] gevraagd?
A: Ik vroeg elke keer het bedrag dat [verdachte] nodig had. [verdachte] zei dan weer dat hij wat moest betalen voor zijn werk en dan vroeg ik het weer aan [benadeelde 3] . Dat verschilde per keer.
V: Hoe zijn de betalingen van [benadeelde 3] aan u verlopen?
A: Soms contant als ik naar haar toe ging. Later heb ik haar gevraagd om geld over te maken op rekening van [benadeelde 5] en [benadeelde 6] . Ik gaf hun rekeningnummers door aan [benadeelde 3] zodat ze geld over kon maken. [benadeelde 3] wilde liever geld overmaken op een bankrekening.
Via [benadeelde 5] of [benadeelde 6] kreeg ik dit geld contant in handen. Ik nam dan het geld cash mee. Ik overhandigde dit persoonlijk aan [verdachte] .
V: Wat heeft u van haar (het hof begrijpt: [benadeelde 3] ) ontvangen?
A: Dat was ruim vierhonderdduizend euro.
V: Wat voor verhaal had u aan [benadeelde 6] verteld zodat zij haar rekening ter beschikking stelde aan [benadeelde 3] ?
A: Waarschijnlijk heb ik gezegd dat ik geen bankrekening had en gevraagd of [benadeelde 3] het geld op haar rekening mocht storten. [benadeelde 6] vond dat goed.
V: Kunt u ons vertellen hoe u dit met [benadeelde 3] en [benadeelde 6] afsprak?
O: [benadeelde 6] vertelde dat u ook weleens bij de bank stond te wachten. Zodra [benadeelde 6] het geld eraf haalde kreeg u dit in handen.
A: Ja, dat klopt. Ik belde met [benadeelde 3] die mij dan zei dat ze het direct overmaakte naar [benadeelde 6] . Ik belde dan naar [benadeelde 6] en sprak met haar af dat ze het kwam brengen of dat ik liet kwam halen.
V: Wat voor verhaal had u aan [benadeelde 5] verteld zodat hij zijn rekening ter beschikking stelde aan [benadeelde 3] ?
A: Ik heb hetzelfde verhaal aan [benadeelde 5] verteld als aan [benadeelde 6] .
V: Kunt u ons vertellen hoe u met [benadeelde 3] en [benadeelde 5] afsprak betreffende het storten en overhandigen van het geld aan u?
A: Hetzelfde als met [benadeelde 6] .
V: Hoe zouden al deze bedragen worden terugbetaald?
A: [verdachte] zou van het geld bulken en zou dat allemaal terugbetalen.
V: Wat heeft u met het ontvangen geld gedaan?
A: Doorgesluisd naar [verdachte] .
V: Hoe ging dit in zijn werk?
A: Ik reisde vaak naar Duitsland af om geld te brengen.
V: Wat beloofde u [benadeelde 3] met betrekking tot het geleende geld?
A: Dat zij het allemaal terug zou krijgen.
O: Volgens verstuurde sms berichten is met uw telefoon heel veel naar [benadeelde 3] ge-sms't over geld dat er zo aan zou komen.
V: Wat wilt u hierover verklaren?
A: Ja, dat klopt.
O: Volgens de bankafschriften heeft aangeefster [benadeelde 3] ook geld overgemaakt naar [benadeelde 9] t.b.v. [verdachte] .
V: Wie is deze persoon?
A: Dat is een mevrouw die pianoles van mij kreeg.
V: Waarom moest daar op 10 januari 2012 geld naartoe worden overgemaakt ten behoeve van [verdachte] ?
A: Misschien omdat iemand op vakantie was en het daarom even via een ander moest.
O: Volgens de bankafschriften heeft aangeefster [benadeelde 3] ook geld overgemaakt naar [betrokkene 1] ten behoeve van [verdachte] .
V: Wie is deze persoon?
A: Dat is mijn nicht.
V: Waarom moest op 14 en 15 oktober 2011 op deze rekening geld worden overgemaakt ten behoeve van [verdachte] ?
A: Waarschijnlijk hetzelfde verhaal, omdat iemand er niet was. [benadeelde 6] (het hof begrijpt: [benadeelde 6] ) was wel vaak op reis.
V: heeft u weleens een bedrag aan [benadeelde 3] terugbetaald?
A: Nee, Ik leende voor [verdachte] en die moest het terugbetalen.
O: Volgens aangeefster [benadeelde 3] werd er uiteindelijk op 1 april 2012 een schuldbekentenis voor een bedrag van 500.000 euro ondertekend door [verdachte] . Volgens aangeefster heeft u een enveloppe aan haar overhandigd, met daarin deze schuldbekentenis.
V: Wat weet u hiervan?
A: [verdachte] had altijd een smoes om niet naar [benadeelde 3] te gaan. De ene keer was hij ziek de andere keer was er weer wat anders. Volgens mij durfde hij gewoon niet. Uiteindelijk heb ik haar die schuldbekentenis gebracht.
36. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, gevoegd als bijlage bij voormeld proces-verbaal, p. 1416 e.v., inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [benadeelde 6] afgelegd op 10 oktober 2013:
V: Kent u [verdachte] en wat kunt u over hem vertellen?
A: Ik ken hem. Hij woonde bij mijn pianojuffrouw, [betrokkene 1] . [betrokkene 1] ging [verdachte] ondersteunen. Op een gegeven moment vroeg zij mij om daarin ook een bijdrage te leveren. Ik betaalde voor mijn pianoles al geld aan haar. Vervolgens heb ik een tijd contant geld, wat ik van mijn spaarrekening haalde, aan [betrokkene 1] gegeven.
Toen ik door mijn spaargeld heen raakte, bedacht [betrokkene 1] dat zij nog een andere vriendin kende, [benadeelde 3] genaamd, die geld op mijn rekening kon storten, zodat ik dit weer kon ophalen en overhandigen aan [betrokkene 1] .
V: Kent u [benadeelde 3] (ook wel [benadeelde 3] genoemd) uit Epe?
A: Zij maakte gigantische bedragen op mijn rekening over. Dit geld heb ik aan [betrokkene 1] overhandigd. Dit geld zou zij vervolgens aan [verdachte] overhandigen.
V: Wat kunt u vertellen [benadeelde 3] (ook wel [benadeelde 3] genoemd)?
A: [betrokkene 1] kende deze persoon heel goed. Ik zou dit geld van [benadeelde 3] op mijn bankrekening gestort krijgen. Volgens het verhaal van [betrokkene 1] had [verdachte] haar pasje, zat hij op dat moment in het buitenland, kon zij daardoor niet direct geld van de bank halen en werd ik hiervoor als tussenpersoon benaderd.
V: Klopt het dat uw bankrekening [rekeningnummer] is?
A: Ja dat klopt.
O: Wij hebben uw bankafschriften opgevraagd van bovenvermeld nummer over de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 juli 2012.
V: Wat denkt u dat wij voor opvallende overboekingen hebben geconstateerd?
A: Dat zullen de overboekingen van [benadeelde 3] zijn geweest. Zij heeft telkens bedragen van 2.000 a 3.000 euro naar mij overgemaakt.
V: Heeft u enig idee om hoeveel transacties het ging en hoeveel euro er totaal met deze transacties was overgemaakt? (81 transacties in totaal van 146.874 euro)
A: Het gebeurde over het algemeen onder hoge tijdsdruk. Ik ging s' morgens vroeg al naar de bank. Dit vroeg [betrokkene 1] mij te doen. Zij kwam dan ook bij de bank en nam het geld mee.
O: tonen lijst met data waarop [benadeelde 6] geld van [benadeelde 3] ontving (bijlage 1)
V: Heeft u enig idee waar dit geld vandaan kwam?
A: Dit kwam allemaal van de rekening van [benadeelde 3] .
V: Wat stond er meestal als omschrijving bij?
A: Dat zou ik even moeten nakijken.
O: Vervolgens wordt er door [benadeelde 6] gekeken naar haar afschriften, waarop zij zei:
A: “tbv [verdachte] ”.
O: Tonen rekenafschrift d.d. 30 april 2009 blad 1+2 (bijlage 2+3)
O: Bij de omschrijvingen van de overboekingen werd meestal vermeld "tbv [verdachte] " of woorden van gelijke strekking. Het geld wat werd gestort op voormelde rekening door [benadeelde 3] , werd er dezelfde dag of de dag erna weer werd afgehaald.
V: Wat kunt u ons daarover vertellen?
A: [betrokkene 1] belde mij op als er geld werd gestort en vroeg mij dringend om dit geld er zo snel mogelijk weer af te halen en aan haar te overhandigen.
V: Wie haalde het geld eraf ?
A: Ik heb dit geld eraf gehaald.
V: Aan wie werd dit geld gegeven?
A: Alleen aan [betrokkene 1] .”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaringen het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte nimmer gewild heeft dat [betrokkene 1] bij derden leningen zou aangaan ten behoeve van hem. [betrokkene 1] benaderde op eigen initiatief derden uit haar netwerk, bij wie zij veel vertrouwen genoot, voor haar leningen ten behoeve van verdachte. Dat [betrokkene 1] verdachte op een bepaalde manier neerzette om de leningsaanvragen te onderbouwen is haar keuze en kan niet aan verdachte worden tegengeworpen. Er hebben nooit ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en deze derden. Verdachte wist ten tijde van aangaan van de leningen niet dat [betrokkene 1] de leningen aanging, met wie, met welke onderbouwing en voor hoeveel. Hij is op geen enkele wijze betrokken bij het aangaan van deze leningen. Wanneer [betrokkene 1] geld aan verdachte verstrekte vertelde ze hem niet waar het geld vandaan kwam. Het tekenen van schuldbekentenissen door verdachte vond plaats nadat de leningen al waren aangegaan. Het tekenen van de schuldbekentenissen leidde niet tot de afgifte van geld.
(...)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft door een specifieke, voldoende ernstige vorm, van bedrieglijk handelen bij anderen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen teneinde daar misbruik van te kunnen maken. Hij heeft hiertoe verschillende oplichtingsmiddelen gehanteerd. Zo heeft hij uitingen gedaan die bij anderen een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven hebben geroepen. Ook heeft verdachte meerdere misleidende feitelijke handelingen verricht en een valse hoedanigheid aangenomen. Die onjuiste voorstelling van zaken werd door verdachte in het leven geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Verdachte heeft op zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van een oudere dame, [betrokkene 1] , die het goed met hem voorhad. Tegenover haar deed hij zich op allerlei manieren voor als slachtoffer van omstandigheden, dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zo heeft verdachte erkend dat hij tegen [betrokkene 1] verschillende onzinverhalen heeft verteld. Hij vertelde onder meer dat hij werkzaam was bij de Europese Unie dan wel de NAVO, voor die baan veel moest reizen en hij niet over zijn geld kon beschikken omdat zijn rekening was geblokkeerd dan wel vanwege een registratie bij het BKR. Voorts heeft hij diverse berichten, zoals e-mailberichten van zogenaamde werkgevers en sms-berichten, vals opgemaakt om zijn onzinverhalen kracht bij te zetten. [betrokkene 1] had toegang tot deze stukken, en gebruikte de informatie als ze geld vroeg aan anderen ten behoeve van verdachte.
Op aangever [benadeelde 2] na, waar verdachte zelf tegen heeft gelogen om geld los te krijgen, zijn de aangevers aanvankelijk steeds benaderd door [betrokkene 1] . Zij heeft, nadat haar eigen financiële mogelijkheden ten behoeve van verdachte waren uitgeput, mensen uit haar kennissenkring gevraagd om verdachte financieel te ondersteunen. Op die manier kreeg verdachte toegang tot mensen die hij anders wellicht nooit succesvol had kunnen benaderen: ouderen, die gelet op de (soms al decennia bestaande) vriendschap met [betrokkene 1] vol vertrouwen waren. [betrokkene 1] vertelde de onzinverhalen die verdachte haar vertelde door aan haar kennissenkring. Vaststaat dat al die over verdachte vertelde verhalen ‘verzinsels’ van verdachte betroffen. Aangevers zijn vervolgens overgegaan tot het geven van geld aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. [betrokkene 1] leidde dit geld telkens door naar verdachte. Aangeefster [benadeelde 1] verklaart dat verdachte het geld in het begin zelf kwam halen. In totaal zijn er tonnen bij verdachte terechtgekomen en door hem uitgegeven. Toen aangevers, tevergeefs, probeerden hun geld terug te krijgen heeft verdachte ze eindeloos aan het lijntje gehouden en tegen hen gelogen. Het dossier bevat vele schrijnende voorbeelden van het optreden van verdachte jegens aangevers nadat zij het geld hadden afgegeven.
Naar het oordeel van het hof valt het handelen van verdachte, zoals hierboven omschreven, onder de wettelijke definitie van oplichting. Blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen, in dit geval het afgeven van geld.
Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot in dit geval het afgeven van geld. In dit concrete geval hebben de handelingen van verdachte (de onzinverhalen, zijn valse hoedanigheid en de opgemaakte stukken) er causaal toe geleid dat de derden geld hebben verstrekt aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden. Het hof is ervan overtuigd dat verdachte wist dat [betrokkene 1] zijn verhalen en stukken zou aanwenden om hem financieel te ‘ondersteunen’ en dat zijn opzet gericht was op het hierdoor verkrijgen van geld van derden. Hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn door hem verricht met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Het hof is van oordeel dat de situatie dat slachtoffers de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien, zich niet voordoet.
Aldus is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting.”
2.3
Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Niet vereist is dat het oplichtingsmiddel rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot de desbetreffende handelingen. Oplichting kan ook geschieden door tegenover een (niet-strafbare) tussenpersoon het oplichtingsmiddel aan te wenden, mits de verdachte daarbij heeft gehandeld met het in art. 326 Sr bedoelde oogmerk (vgl. HR 16 oktober 1922, NJ 1923, p. 20 en HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246). Voor de vervulling van dat oogmerk is voorwaardelijk opzet niet toereikend (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, ten aanzien van het bestanddeel ‘oogmerk’ in art. 310 Sr).
2.4.1
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte zich mede met behulp van “onzinverhalen” tegenover een oudere dame, [betrokkene 1] , heeft voorgedaan als een slachtoffer van omstandigheden dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Nadat haar eigen financiële mogelijkheden waren uitgeput, heeft [betrokkene 1] die verzinsels doorverteld aan diverse personen uit haar kennissenkring en deze gevraagd om de verdachte financieel te ondersteunen. Die personen hebben vervolgens geld gegeven aan [betrokkene 1] ten behoeve van de verdachte. Uit de bewijsvoering volgt voorts dat, op aangever [benadeelde 2] na, tegen wie de verdachte zelf heeft gelogen teneinde deze te bewegen tot afgifte van geldbedragen, de aangevers aanvankelijk steeds door [betrokkene 1] zijn benaderd om geldbedragen af te geven.
2.4.2
De bewezenverklaringen, voor zover inhoudende dat de verdachte zich telkens schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] , [benadeelde 8] , [benadeelde 10] en [benadeelde 9] , kan niet zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof gehanteerde bewijsvoering. De bestreden uitspraak is in zoverre, mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof omtrent het oogmerk van de verdachte om zich door de in de bewezenverklaringen genoemde oplichtingsmiddelen wederrechtelijk te bevoordelen niet meer heeft overwogen dan dat de verdachte “op zijn minst de aanmerkelijke kans [heeft] aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld” en dat het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die rechtstreeks of indirect door de in de bewezenverklaringen vermelde oplichtingshandelingen de daarin genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen.Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.5
Voor zover het middel de klacht bevat dat uit de gebruikte bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte telkens [benadeelde 2] op de bewezenverklaarde wijze heeft opgelicht, kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 2 telkens als eerste feit tenlastegelegde oplichting van [benadeelde 1] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] , [benadeelde 8] , [benadeelde 10] en [benadeelde 9] , alsmede de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Oplichting. Is sprake van oplichting als de oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft (i.c. de in de bewezenverklaring genoemde personen), maar door tussenkomst van een derde?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/00380
Zitting 9 juli 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 17 januari 2017 wegens “oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen op de wijze zoals bewezen is verklaard, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 en 2 bewezen verklaard dat:
“1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2012, in de gemeente(s) Epe en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels diverse personen, onder wie:
- [benadeelde 1] en
- [benadeelde 2] en
- [benadeelde 3] en
- [benadeelde 4] en
- [benadeelde 5] en
- [benadeelde 6] en
- [benadeelde 7] en
- [benadeelde 8] en [benadeelde 10] ,
telkens heeft bewogen tot afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven
- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als bonafide lener en/of als (voormalig) universitair student, welke in het bezit was van een universitair diploma en/of als bezoldigd medewerker op Europees niveau en/of als medewerker van/bij de EU en/of van/bij de NAVO en/of
telkens voornoemde personen meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , geld nodig had voor betaling van zijn ziektekosten en/of (om reizen te maken) om zijn baan bij de EU en/of de NAVO en/of op Europees niveau te kunnen krijgen of behouden en/of dat hij, [verdachte] , het geld niet anders/op een andere manier kon verkrijgen, aangezien zijn bankrekening was geblokkeerd en/of dat het niet mogelijk was om een bankrekening of lening op eigen naam te openen, vanwege (onder andere) een (negatieve) BKR-registratie en de schulden van die [verdachte] en/of
- dat indien hij, [verdachte] , zijn baan bij de EU en/of NAVO en/of op Europees niveau niet kon krijgen/behouden, die [verdachte] op straat zou moeten slapen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde personen voorgehouden:
- dat hij, [verdachte] , gelet op zijn veelbelovende/bliksem carrière en (toekomstige) hoge salaris/aanzienlijke financiële middelen en/of door middel van het opmaken en overleggen van schuldbekentenissen, het doen van mondelinge toezeggingen, het versturen van sms-berichten, het (valselijk) opmaken en versturen/overleggen van e-mailberichten, voornoemde personen, op een zo'n kort mogelijke termijn zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde diverse personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2014, in de gemeente(s) Amstelveen en/of Amsterdam en/of/althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 9] , telkens heeft bewogen tot de afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- zich tegenover voornoemde [benadeelde 9] voorgedaan als bonafide lener en/of als hulpbehoevend(e) patiënt en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] meegedeeld:
- dat hij, [verdachte] , (dringend) geld nodig had voor de betaling van/het ondergaan van (enkele) speciale medische behandelingen/injecties, welke hij, [verdachte] , (in een (speciale) kliniek in Bussum) (in verband met een (hele) slechte knie) moest ondergaan/zou krijgen en/of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] voorgehouden/beloofd:
- dat hij, [verdachte] , op een zo'n kort mogelijke termijn voornoemde [benadeelde 9] zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde [benadeelde 9] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
5. Het hof heeft het bewezen verklaarde doen steunen op 59 bewijsmiddelen, die in de aanvulling zijn opgenomen. Daarnaast heeft het hof in het verkort arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte nimmer gewild heeft dat [betrokkene 1] bij derden leningen zou aangaan ten behoeve van hem. [betrokkene 1] benaderde op eigen initiatief derden uit haar netwerk, bij wie zij veel vertrouwen genoot, voor haar leningen ten behoeve van verdachte. Dat [betrokkene 1] verdachte op een bepaalde manier neerzette om de leningsaanvragen te onderbouwen is haar keuze en kan niet aan verdachte worden tegengeworpen. Er hebben nooit ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en deze derden. Verdachte wist ten tijde van aangaan van de leningen niet dat [betrokkene 1] de leningen aanging, met wie, met welke onderbouwing en voor hoeveel. Hij is op geen enkele wijze betrokken bij het aangaan van deze leningen. Wanneer [betrokkene 1] geld aan verdachte verstrekte vertelde ze hem niet waar het geld vandaan kwam. Het tekenen van schuldbekentenissen door verdachte vond plaats nadat de leningen al waren aangegaan. Het tekenen van de schuldbekentenissen leidde niet tot de afgifte van geld.
(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft door een specifieke, voldoende ernstige vorm, van bedrieglijk handelen bij anderen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen teneinde daar misbruik van te kunnen maken. Hij heeft hiertoe verschillende oplichtingsmiddelen gehanteerd. Zo heeft hij uitingen gedaan die bij anderen een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven hebben geroepen. Ook heeft verdachte meerdere misleidende feitelijke handelingen verricht en een valse hoedanigheid aangenomen. Die onjuiste voorstelling van zaken werd door verdachte in het leven geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Verdachte heeft op zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van een oudere dame, [betrokkene 1] , die het goed met hem voorhad. Tegenover haar deed hij zich op allerlei manieren voor als slachtoffer van omstandigheden, dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zo heeft verdachte erkend dat hij tegen [betrokkene 1] verschillende onzinverhalen heeft verteld. Hij vertelde onder meer dat hij werkzaam was bij de Europese Unie dan wel de NAVO, voor die baan veel moest reizen en hij niet over zijn geld kon beschikken omdat zijn rekening was geblokkeerd dan wel vanwege een registratie bij het BKR. Voorts heeft hij diverse berichten, zoals e-mailberichten van zogenaamde werkgevers en sms-berichten, vals opgemaakt om zijn onzinverhalen kracht bij te zetten. [betrokkene 1] had toegang tot deze stukken, en gebruikte de informatie als ze geld vroeg aan anderen ten behoeve van verdachte.
Op [benadeelde 2] na, waar verdachte zelf tegen heeft gelogen om geld los te krijgen, zijn de aangevers aanvankelijk steeds benaderd door [betrokkene 1] . Zij heeft, nadat haar eigen financiële mogelijkheden ten behoeve van verdachte waren uitgeput, mensen uit haar kennissenkring gevraagd om verdachte financieel te ondersteunen. Op die manier kreeg verdachte toegang tot mensen die hij anders wellicht nooit succesvol had kunnen benaderen: ouderen, die gelet op de (soms al decennia bestaande) vriendschap met [betrokkene 1] vol vertrouwen waren. [betrokkene 1] vertelde de onzinverhalen die verdachte haar vertelde door aan haar kennissenkring. Vaststaat dat al die over verdachte vertelde verhalen ‘verzinsels’ van verdachte betroffen. Aangevers zijn vervolgens overgegaan tot het geven van geld aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. [betrokkene 1] leidde dit geld telkens door naar verdachte. Aangeefster [benadeelde 1] verklaart dat verdachte het geld in het begin zelf kwam halen. In totaal zijn er tonnen bij verdachte terechtgekomen en door hem uitgegeven. Toen aangevers, tevergeefs, probeerden hun geld terug te krijgen heeft verdachte ze eindeloos aan het lijntje gehouden en tegen hen gelogen. Het dossier bevat vele schrijnende voorbeelden van het optreden van verdachte jegens aangevers nadat zij het geld hadden afgegeven.
Naar het oordeel van het hof valt het handelen van verdachte, zoals hierboven omschreven, onder de wettelijke definitie van oplichting. Blijkens artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen, in dit geval het afgeven van geld.
Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot in dit geval het afgeven van geld. In dit concrete geval hebben de handelingen van verdachte (de onzinverhalen, zijn valse hoedanigheid en de opgemaakte stukken) er causaal toe geleid dat de derden geld hebben verstrekt aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden. Het hof is ervan overtuigd dat verdachte wist dat [betrokkene 1] zijn verhalen en stukken zou aanwenden om hem financieel te ‘ondersteunen’ en dat zijn opzet gericht was op het hierdoor verkrijgen van geld van derden. Hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn door hem verricht met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Het hof is van oordeel dat de situatie dat slachtoffers de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien, zich niet voordoet.
Aldus is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Nu het geld naar het oordeel van het hof door oplichting is verkregen sluit dat bewezenverklaring van de ook tenlastegelegde verduistering uit.”
6. Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel als bedoeld in die bepaling wordt “bewogen” tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot (één van) de handelingen als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.1.
7. De vraag rijst of van oplichting ook sprake kan zijn als de oplichtingsmiddelen niet rechtstreeks worden aangewend jegens degene die een goed afgeeft, maar door tussenkomst van een derde. De Hoge Raad heeft deze vraag in 1922 als volgt beantwoord2.:
“O. (…) dat artikel 326 Sr. strafbaar stelt onder meer het met het daarbij vermelde oogmerk iemand door listige kunstgrepen bewegen tot de afgifte van eenig goed:
dat dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend, niet tegenover dengene, van wien de afgifte wordt verwacht (in dit geval de verzekeraars), doch tegenover een derde (in dit geval de experts-taxateurs), mits slechts — gelijk de Rechtbank terecht overwoog, — de bedoeling om die afgifte van de verzekeraars te verkrijgen en het oorzakelijk verband tusschen middel en afgifte vaststaan, daar immers dan het bedriegelijk middel zijn uitwerking niet heeft gemist en degene, die de afgifte doet, ook daardoor is bewogen”.
8. De Hoge Raad overwoog in lijn met het arrest van 1922 in 1968 dat “dit bewegen tot afgifte ook kan geschieden door een middel, aangewend niet rechtstreeks tegenover het slachtoffer doch tegenover een tussenpersoon, mits slechts (…) de opzet om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen en het oorzakelijk verband tussen het middel en de afgifte vaststaan, daar dan immers degene die de afgifte doet, daartoe is bewogen door degene die het middel heeft aangewend”.3.In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest trok de toenmalige AG Remmelink de parallel met de deelnemingsfiguur doen plegen. Hij benadrukte voorts dat ‘bewegen’ als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr eigenlijk niets anders behelst dan ‘veroorzaken’, zij het met een oplichtingsmiddel zoals in het artikellid staat vermeld. Met deze interpretatie is volgens Remmelink de weg gebaand voor de erkenning van plegen door middel van derden. Eerder had de Hoge Raad al overwogen dat bij het misdrijf van oplichting “daderschap aanwezig is bij dengene, die bewerkt dat bepaalde omstandigheden waardoor het slachtoffer wordt bewogen tegenover hem valselijk als waar zich voordoen, ongeacht de wijze waarop die valse voorstelling den bedrogene bereikt”.4.In 2005 verwees de Hoge Raad naar zijn uitspraak uit 1968 en oordeelde hij dat “art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon (alleen) gepleegde oplichting”.5.
9. In het licht van het voorafgaande, brengt de enkele omstandigheid dat de aangevers (op de [benadeelde 2] na) in de vaststellingen van het hof aanvankelijk slechts zijn benaderd door [betrokkene 1] - en niet (ook) door de verdachte - nog niet mee dat van oplichting van deze anderen geen sprake kan zijn.
10. Daarmee is echter niet alles gezegd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt ook dat voor ‘indirecte oplichting’ moet worden bewezen dat het opzet van de verdachte erop is gericht om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen. Hierbij moet worden bedacht dat het hof in het midden heeft gelaten of de verdachte wist wie [betrokkene 1] zou benaderen en dus wie de rechthebbenden op het geld waren. De vraag rijst of van indirecte oplichting ook sprake kan zijn indien de verdachte niet precies weet wie de tussenpersoon zal benaderen. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ik verwijs in dit verband naar de betekenis van het bestanddeel ‘beweegt tot’, zoals hiervoor beschreven. Centraal staat de vraag of de aangevers mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de afgifte van geldbedragen. Daarbij lijkt mij niet doorslaggevend of de verdachte van de identiteit van de aangever(s) op de hoogte was. Voor een andersluidende opvatting zie ik geen steun in de tekst van de strafbepaling, in de ratio daarvan en in de rechtspraak.
11. Het voorafgaande neemt niet weg dat uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop is gericht om van het slachtoffer de afgifte te verkrijgen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake was van voorwaardelijk opzet en dat zulks toereikend is voor het bewijs van het genoemde opzet, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 326, eerste lid, Sr vereist immers een hogere opzetgraad dan voorwaardelijk opzet.6.
12. Daarbij komt het volgende. De tenlastelegging in de voorliggende zaak is (primair) toegesneden op het medeplegen van oplichting. [betrokkene 1] is daarin aanvankelijk aangemerkt als medeverdachte. In de tenlastelegging zijn uitvoeringshandelingen opgenomen die, zo volgt uit de bewijsvoering, uitsluitend door [betrokkene 1] zijn verricht. Aan een veroordeling van de verdachte wegens medeplegen hoeft zulks niet in de weg te staan.7.Het hof heeft de onderdelen “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” in de bewezenverklaring echter weggestreept. In de bewijsoverweging heeft het hof kenbaar gemaakt [betrokkene 1] als slachtoffer te zien, van wie de verdachte “op zeer geraffineerde wijze misbruik (heeft) gemaakt”. Oplichting van [betrokkene 1] door de verdachte is echter niet ten laste gelegd, terwijl de tenlastelegging primair is toegesneden op medeplegen.
13. Door dit alles is de bewijsconstructie te fragiel geworden. In de vaststellingen van het hof is het [betrokkene 1] geweest die mensen met wie zij een vriendschappelijke relatie had opgebouwd en die vol vertrouwen waren, heeft benaderd om geld te lenen. In de bewezenverklaring zijn mededelingen aan de betrokken personen opgenomen die, zo blijkt uit de bewijsvoering, door [betrokkene 1] zijn gedaan. De bewezenverklaring is evenwel geënt op het plegen van oplichting door de verdachte en daarin is onder meer opgenomen dat hij de desbetreffende mededelingen heeft gedaan. De omstandigheden dat het geld was bestemd voor de verdachte en dat [betrokkene 1] de mededelingen in belangrijke mate baseerde op verhalen die de verdachte haar had verteld, doen er niet aan af dat de op het plegen van oplichting geënte bewezenverklaring uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid. Daar wringt de schoen. Uit de bewijsvoering volgt dat [betrokkene 1] uitvoeringshandelingen heeft verricht die in de bewezenverklaring aan de verdachte worden toegeschreven, overigens zonder dat zij daarbij in de vaststellingen van het hof het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.
14. Daarbij moet worden bedacht dat het hof in de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de “en/of”-constructie. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd.8.
15. De bestreden uitspraak schiet in dit opzicht tekort. Het voert te ver alle 59 bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling heeft opgenomen in deze conclusie weer te geven en te bespreken. Als voorbeeld wijs ik op de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde oplichting van [benadeelde 7] . Deze steunt in het bijzonder op bewijsmiddel 46, dat de volgende verklaring van de aangever bevat:
“Ik doe aangifte van oplichting tegen [betrokkene 1] en [verdachte] en verklaar daarover het volgende:
Ik meen dat het in de zomer van het jaar 2009 is geweest, dat ik door [betrokkene 1] werd opgebeld. Zij vroeg mij het volgende.
Het ging om [verdachte] . [verdachte] had een baan in Brussel of Duitsland. Hij verdiende heel veel geld. Hij wilde op dat moment thuiskomen, kon echter niet aan zijn geld komen, waarvoor zij mij om geld vroeg. [betrokkene 1] vroeg aan mij wat ik kwijt wilde, om haar te helpen. Op dat moment had ik 400 euro voor haar ter beschikking. Ik wilde dit bedrag aan haar overmaken, maar [betrokkene 1] vertelde mij dat zij het geld graag contant wilde hebben, aangezien [verdachte] niet bij het geld kon, wanneer ik het zou overmaken. Zij vertelde mij dat ik het geld de volgende dag zou terugkrijgen.
Ik heb vervolgens het geld naar haar adres gebracht. Toen ik het geld de volgende dag niet kreeg, heb ik haar gebeld en naar mijn geld gevraagd. Vervolgens kreeg ik van haar te horen, dat er iemand mee bezig was en het geregeld zou worden.
In de loop der jaren heb ik [betrokkene 1] ongeveer een keer per drie maanden in persoon of telefonisch gesproken. Als ik haar sprak, kwam het volgens haar altijd dezelfde avond goed. Zij heeft mij hooit een bedrag terugbetaald.”
16. Volgens de bewezenverklaring heeft de verdachte [benadeelde 7] bewogen tot afgifte van geld op de wijze die in de bewezenverklaring aan hem wordt toegeschreven. Uit de bewijsvoering volgt echter dat het [betrokkene 1] is geweest die de betrokkene heeft benaderd en mededelingen heeft gedaan over de reden van de behoefte aan geld en die heeft toegezegd het geldbedrag op korte termijn terug te betalen. Daaruit volgt niet dat de verdachte met [benadeelde 7] contact heeft gehad, laat staan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld. De ten laste van de verdachte bewezen verklaarde gedragingen kunnen daarmee niet zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid. Daarmee is de bewezenverklaring niet naar de eisen van de wet voldoende met redenen omkleed.
17. Het voorafgaande geldt ook voor de bewezen verklaarde oplichtingen van andere aangevers. Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de aangevers, zoals het hof ook in de bewijsoverweging tot uitdrukking brengt, door [betrokkene 1] zijn benaderd om de verdachte financieel te ondersteunen. Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte de aangevers “eindeloos aan het lijntje heeft gehouden” toen zij probeerden hun geld terug te krijgen, maar daarbij gaat het om gedragingen van de verdachte die dateren van na de afgifte van de desbetreffende geldbedragen. Dat geldt ook voor andere situaties waarin het hof heeft vastgesteld dat de verdachte direct contact onderhield met de mensen tot wie [betrokkene 1] zich heeft gewend. Zo heeft de verdachte de aangeefster [benadeelde 3] ontmoet en SMS-contact met haar gehad over de geleende geldbedragen (bewijsmiddel 27) en kwam de verdachte het geld in het begin zelf bij de aangeefster [benadeelde 1] ophalen (bewijsmiddel 12). Daarbij gaat het evenwel niet om gedragingen die in het kader van het bewegen tot afgifte van geld bewezen zijn verklaard.
18. Ik meen dat in dit verband een uitzondering kan worden gemaakt voor de aangever [benadeelde 2] . Uit de bewijsvoering blijkt dat hij ook in eerste instantie is benaderd door [betrokkene 1] , maar dat vervolgens ontmoetingen hebben plaatsgevonden met de verdachte. Zo blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte aan de benadeelde [benadeelde 2] heeft verteld dat hij voor de EU in Brussel werkte en voortdurend moest reizen en dat hij daarvoor geld nodig had. De verdachte heeft verklaard de [benadeelde 2] te hebben ontmoet en geld van hem te hebben ontvangen (bewijsmiddel 23). Daarbij gaat het om de overhandiging van een bedrag van € 1.000,- op 22 december 2008 en eenzelfde bedrag op 6 januari 2009 (bewijsmiddel 19). De verdachte heeft op 18 januari 2009 een schuldbekentenis ondertekend, waarin staat vermeld dat hij het aan [benadeelde 2] geleende bedrag van € 7.000,- per omgaande zal overmaken op de rekening van [benadeelde 2] (bewijsmiddel 20). [benadeelde 2] heeft “hier nooit een cent van terug ontvangen” (bewijsmiddel 21). De verklaring van [benadeelde 2] houdt in dit verband het volgende in:
“ [betrokkene 1] vroeg op 14 december 2008 aan mij om [verdachte] te helpen. Het verhaal over [verdachte] klonk aannemelijk. Ik heb in goed vertrouwen tweeëneenhalf duizend euro gegeven op 15 december 2018. [betrokkene 1] vertelde mij dat het bedrag binnen twee weken zou worden terugbetaald. Dit zou geschieden via een rekening van [verdachte] bij de ABN AMRO naar mijn rekening bij de Rabobank. [naam 2] van de ABN AMRO zou dit allemaal regelen
Men had tegen mij gezegd dat de rekening van [verdachte] was geblokkeerd vanwege een gerechtelijke uitspraak die nu teniet was gedaan. Hij vertelde dat hij voor de EU te Brussel werkte en dat hij voortdurend moest reizen naar het buitenland, zoals Moskou, New York, London, et cetera. Hij had geld nodig voor logies, transport, et cetera. Hij moet het eigen zak betalen omdat zijn rekening was geblokkeerd.
[betrokkene 1] vertelde mij dat hij minimaal zeventigduizend euro onkostenvergoeding tegoed had plus zijn hoge salaris van maanden.
Op 22 december 2008 gaf ik duizend euro aan [verdachte] op Schiphol, want hij moest gelijk doorvliegen naar Londen.
Op 3 januari 2009 gaf ik vijfhonderd euro aan [betrokkene 1] .
Op 6 januari gaf ik persoonlijk een bedrag van duizend euro aan [verdachte] op station Sloterdijk te Amsterdam.
Op 11 januari 2009 werd het laatste bedrag voor [verdachte] aan [betrokkene 1] gegeven. Het totale bedrag was zevenduizend euro waarvan ik een schuldbekentenis overleg. Die schuldbekentenis is getekend door [verdachte] . (…)”
19. Aldus meen ik, zij het met enige aarzeling9., dat het hof het bewezen verklaarde voor zover dat betrekking heeft op de aangever [benadeelde 2] heeft kunnen afleiden uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. In zoverre is de bewezenverklaring naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
20. Ten aanzien van de overige aangevers kan de bewezenverklaring niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Dat geldt ook voor het onder 2 bewezen verklaarde. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het [betrokkene 1] is geweest die herhaaldelijk geld van de aangeefster heeft gevraagd (bewijsmiddelen 51, 56 en 57). Daaruit volgt niet dat sprake is geweest van enig contact tussen de verdachte en de aangeefster voorafgaand aan de afgifte van het geld.10.Ook in zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
21. Het middel slaagt.
22. Het tweede middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
23. Namens de verdachte is op 26 januari 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juni 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad kan het middel echter vanwege het slagen van het eerste middel en de noodzaak tot terugwijzing van de zaak naar het hof onbesproken laten.
24. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan onbesproken blijven.
25. Ambtshalve gronden voor cassatie heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, behoudens voor zover betrekking hebbend op [benadeelde 2] , en van de beslissingen ter zake van het onder 2 ten last gelegde, en van de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
HR 16 oktober 1922, NJ 1923, p. 20. Zie ook J.W. Fokkens, in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 7 bij art. 326 Sr (actueel t/m 1 februari 2010).
HR 18 juli 1968, NJ 1969/70 m.nt. Enschedé.
HR 6 april 1954, NJ 1954/368.
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455, rov. 4.7.
Vgl. J.W. Fokkens, in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 6 bij art. 326 Sr (actueel t/m 1 februari 2010), onder verwijzing naar HR 25 oktober 1983, NJ 1984/300. Zie ten aanzien van de reikwijdte van het oogmerk Van der Velden & De Jonge, in: T&C Sr, aant. 7 bij art. 326 (bijgewerkt tot 1-2-2019).
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rov. 3.2.3.
Vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, NJ 2004/439, rov. 3.4.2.
De aarzeling komt voort uit het feit dat het hof in de bewezenverklaring gebruik heeft gemaakt van de “en/of”-constructie. In een dergelijk geval zal elk van die alternatieven door bewijsmiddelen dienen te worden geschraagd. Ook als ervan wordt uitgegaan dat daaraan niet ten aanzien van elk alternatief in de bewezenverklaring is voldaan, geldt evenwel dat met het wegstrepen van het desbetreffende onderdeel een toereikende bewijsvoering resteert. Cassatie kan in een dergelijk geval achterwege blijven. Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241
Wel behoort een bedankbriefje van de verdachte, waarin hij de aangeefster verzekert binnen tien dagen alles terug te betalen, tot de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 53). Daarbij gaat het klaarblijkelijk om een brief die is gestuurd na de afgifte van het geld.
Beroepschrift 21‑08‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 17 januari 2017 onder parketnummer 21-000369-15, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1 en 2) oplichting, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden, waarvan een gedeelte, groot 10 (tien) maanden voorwaardelijk (proeftijd 3 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker de in de bewezen-verklaring genoemde personen heeft opgelicht, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen blijkt verzoeker niet degene is geweest die deze personen heeft bewogen tot de afgifte van geld. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de genoemde personen door mw. [betrokkene 1] werden benaderd met het verzoek om geld te betalen ten behoeve van verzoeker (nadat mw. [betrokkene 1] — overtuigd door de verhalen die verzoeker haar had verteld — had besloten hem financieel te ondersteunen en te blijven ondersteunen, maar daarvoor zelf niet meer voldoende financiële middelen had). Men zou kunnen zeggen dat mw. [betrokkene 1] werd misleid door de verhalen die verzoeker haar vertelde en dat zij daardoor werd bewogen tot de afgifte van geld. Omdat zij het na verloop van tijd niet meer kon opbrengen om verzoeker financieel te blijven ondersteunen, heeft zij aan mensen in haar sociale omgeving gevraagd om haar financieel bij te springen door bedragen voor verzoeker beschikbaar te stellen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aldus niet gezegd kan worden dat hij degene is geweest die vrienden en bekenden van mw. [betrokkene 1] heeft bewogen tot afgifte van geld (nu het initiatief daartoe volledig bij mw. [betrokkene 1] lag). Toch is dat wat het hof heeft bewezenverklaard.
Het oordeel van het hof dat het handelen van verzoeker onder de definitie van ‘oplichting’ valt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of in onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de ‘oplichtingsmiddelen’ niet door verzoeker werden ingezet tegen de derden die uiteindelijk het geld hebben verstrekt aan mw. [betrokkene 1].
Anders gezegd: degenen die uiteindelijk (een groot deel van) het geld hebben betaald, werden daartoe niet door verzoeker bewogen. Het oordeel van het hof dat er desondanks sprake kan zijn van oplichting, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel van het hof is bovendien onbegrijpelijk, aangezien de bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker ten aanzien van deze personen een of meer oplichtingsmiddelen heeft ingezet waardoor zij werden bewogen tot de afgifte van het geld.
Het hof heeft (onder 1) bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2012, in de gemeente(s) Epe en / of Amsterdam en / of / althans (elders) in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en / of door een of meer listige kunstgrepen en / of door een samenweefstel van verdichtsels diverse personen, onder wie:
- —
[benadeelde 1] en
- —
[benadeelde 2] en
- —
[benadeelde 3] en
- —
[benadeelde 4] en
- —
[benadeelde 5] en
- —
[benadeelde 6] en
- —
[benadeelde 7] en
- —
[benadeelde 8] en [benadeelde 10],
Telkens heeft bewogen tot afgifte van geld, hebbende verdachte telkens vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en / of listiglijk en / of bedrieglijk en / of in strijd met de waarheid:
- —
zich tegenover voornoemde personen voorgedaan als bonafide lener en / of als (voormalig) universitair student, welke in het bezit was van een universitair diploma en / of als bezoldigd medewerker op Europees niveau en / of als medewerker van / bij de EU en / of van / bij de NAVO en / of
telkens voornoemde personen meegedeeld:
- —
dat hij, [verzoeker], geld nodig had voor betaling van zijn ziektekosten en / of (om reizen te maken) om zijn baan bij de EU en / of de NAVO en / of op Europees niveau te kunnen krijgen of behouden en / of dat hij, [verzoeker], het geld niet anders / op een andere manier kon verkrijgen, aangezien zijn bankrekening was geblokkeerd en / of dat het niet mogelijk was om een bankrekening of lening op eigen naam te openen, vanwege (onder andere) een (negatieve) BKR-registratie en de schulden van die [verzoeker] en / of
- —
dat indien hij, [verzoeker], zijn baan bij de EU en / of NAVO en / of op Europees niveau niet kon krijgen / behouden, die [verzoeker] op straat zou moeten slapen en / of
(daarbij) (telkens) voornoemde personen voorgehouden:
- —
dat hij, [verzoeker], gelet op zijn veelbelovende / bliksem carrière en (toekomstige) hoge salaris / aanzienlijke financiële middelen en / of door middel van het opmaken en overleggen van schuldbekentenissen, het doen van mondelinge toezeggingen, het versturen van sms-berichten, het (valselijk) opmaken en versturen / overleggen van e-mailberichten, voornoemde personen, op een zo'n kort mogelijke termijn zou (gaan) terug betalen, waardoor voornoemde diverse personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
Onder 2 heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2014, in de gemeente(s) Amstelveen en / of Amsterdam en / of / althans (elders) in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en / of door een of meer listige kunstgrepen en / of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 9], telkens heeft bewogen tot de afgifte van geld, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en / of listiglijk en / of bedrieglijk en / of in strijd met de waarheid:
- —
zich tegenover voornoemde [benadeelde 9] voorgedaan als bonafide lener en / of als hulpbehoevend(e) patiënt en / of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] meegedeeld:
- —
dat hij, [verzoeker], (dringend) geld nodig had voor de betaling van / het ondergaan van (enkele) speciale medische behandelingen / injecties, welke hij, [verzoeker], (in een (speciale) kliniek in Bussum) (in verband met een (hele) slechte knie) moest ondergaan / zou krijgen en / of
(daarbij) (telkens) voornoemde [benadeelde 9] voorgehouden / beloofd;
- —
dat hij, [verzoeker], op een zo'n kort mogelijke termijn voornoemde [benadeelde 9] zou (gaan) terug betalen,
waardoor voornoemde [benadeelde 9] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
Het hof heeft met betrekking tot deze bewezenverklaringen — voor zover hier van belang — het volgende in heb bijzonder overwogen:
‘Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van al het hem tenlastegelegde. Zij heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte nimmer gewild heeft dat [betrokkene 1] bij derden leningen zou aangaan ten behoeve van hem. [betrokkene 1] benaderde op eigen initiatief derden uit haar netwerk, bij wie zij veel vertrouwen genoot, voor haar leningen ten behoeve van verdachte. Dat [betrokkene 1] verdachte op een bepaalde manier neerzette om de leningsaanvragen te onderbouwen is haar keuze en kan niet aan verdachte worden tegengeworpen. Er hebben nooit ontmoetingen plaatsgevonden tussen verdachte en deze derden. Verdachte wist ten tijde van aangaan van de leningen niet dat [betrokkene 1] de leningen aanging, met wie, met welke onderbouwing en voor hoeveel. Hij is op geen enkele wijze betrokken bij het aangaan van deze leningen. Wanneer [betrokkene 1] geld aan verdachte verstrekte vertelde ze hem niet waar het geld vandaan kwam. Het tekenen van schuldbekentenissen door verdachte vond plaats nadat de leningen waren aangegaan. Het tekenen van de schuldbekentenissen leidde niet tot de afgifte van geld.
(…)
Standpunt Openbaar Ministerie
(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft door een specifieke, voldoende ernstige vorm, van bedrieglijk handelen bij anderen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen teneinde daar misbruik van te kunnen maken. Hij heeft hiertoe verschillende oplichtingsmiddelen gehanteerd. Zo heeft hij uitingen gedaan die bij anderen een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven hebben geroepen. Ook heeft verdachte meerdere misleidende feitelijke handelingen verricht en een valse hoedanigheid aangenomen. Die onjuiste voorstelling van zaken werd door verdachte in het leven geroepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Verdachte heeft op zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van een oudere dame, mevrouw [betrokkene 1], die het goed met hem voorhad. Tegenover haar deed hij zich op allerlei manieren voor als slachtoffer van omstandigheden, dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zo heeft verdachte erkend dat hij tegen [betrokkene 1] verschillende onzinverhalen heeft verteld. Hij vertelde onder meer dat hij werkzaam was bij de Europese Unie dan wel de NAVO, voor die baan veel moest reizen en hij niet over zijn geld kon beschikken omdat zijn rekening was geblokkeerd dan wel vanwege een registratie bij het BKR. Voorts heeft hij diverse berichten, zoals e-mailberichten van zogenaamde werkgevers en sms-berichten, vals opgemaakt om zijn onzinverhalen kracht bij te zetten. [betrokkene 1] had toegang tot deze stukken, en gebruikte de informatie als ze geld vroeg aan anderen ten behoeve van verdachte.
Op aangever [benadeelde 2] na, waar verdachte zelf tegen heeft gelogen om geld los te krijgen, zijn de aangevers aanvankelijk steeds benaderd door [betrokkene 1]. Zij heeft, nadat haar eigen financiële mogelijkheden ten behoeve van verdachte waren uitgeput, mensen uit haar kennissenkring gevraagd om verdachte financieel te ondersteunen. Op die manier kreeg verdachte toegang tot mensen die hij anders wellicht nooit succesvol had kunnen benaderen: ouderen, die gelet op de (soms al decennia bestaande) vriendschap met [betrokkene 1] vol vertrouwen waren. [betrokkene 1] vertelde de onzinverhalen die verdachte haar vertelde door aan haar kennissenkring. Vaststaat dat al die over verdachte vertelde verhalen ‘verzinsels’ van verdachte betroffen. Aangevers zijn vervolgens overgegaan tot het geven van geld aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. [betrokkene 1] leidde dit geld telkens door naar verdachte. Aangeefster [benadeelde 1] verklaart dat verdachte het geld in het begin zelf kwam halen. In totaal zijn er tonnen bij verdachte terechtgekomen en door hem uitgegeven. Toen aangevers, tevergeefs, probeerden hun geld terug te krijgen heeft verdachte ze eindeloos aan het lijntje gehouden en tegen hen gelogen. Het dossier bevat vele schrijnende voorbeelden van het optreden van verdachte jegens aangevers nadat zij het geld hadden afgegeven.
Naar het oordeel van het hof valt het handelen van verdachte, zoals hierboven omschreven, onder de wettelijke definitie van oplichting. Blijken artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen, in dit geval het afgeven van geld.
Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot in dit geval het afgeven van geld. In dit concrete geval hebben de handelingen van verdachte (de onzinverhalen, zijn valse hoedanigheid en de opgemaakte stukken) er causaal toe geleid dat de derden geld hebben verstrekt aan [betrokkene 1] ten behoeve van verdachte. Dat verdachte zijn verhalen niet direct tegen de aangevers heeft verteld, en aanvankelijk wellicht niet precies heeft geweten wie zij waren, leidt niet per definitie niet tot oplichting van die derden. Het hof is ervan overtuigd dat verdachte wist dat [betrokkene 1] zijn verhalen en stukken zou aanwenden om hem financieel te ‘ondersteunen’ en dat zijn opzet gericht was op het hierdoor verkrijgen van geld van derden. Hij heeft op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaard dat door zijn handelen derden werden bewogen tot het afgeven van geld. Alle door verdachte verrichte handelingen zijn door hem verricht met het oogmerk zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Het hof is van oordeel dat de situatie dat slachtoffers de in de gedragingen van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien, zich niet voordoet.
Aldus is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat verdachte zich in alle gevallen schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Nu het geld naar het oordeel van het hof door oplichting is verkregen sluit dat bewezenverklaring van de ook tenlastegelegde verduistering uit.’
Voor oplichting is blijkens artikel 326 Sr vereist dat iemand door een oplichtings-middel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van (in dit geval) geld. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer — gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken — de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. (vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157).
Bij oplichting richt de dader zijn pijlen op een ‘beoogd slachtoffer’. Hij probeert dat slachtoffer (door gebruik te maken van een of meer oplichtingsmiddelen) te bewegen tot een bepaalde handeling.
In het onderhavige geval werd mw. [betrokkene 1] bewogen tot afgifte van geld. Verzoeker heeft geen enkel initiatief genomen in de richting van de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring genoemde andere personen. Het was mw. [betrokkene 1] die aan die andere personen heeft gevraagd om financiële ondersteuning (toen zij zelf niet meer voldoende geld had om verzoeker te helpen). Dat zij (mw. [betrokkene 1]) daarbij heeft gerefereerd aan de ‘verhalen’ die zij van verzoeker had gehoord, betekent niet dat verzoeker die andere personen heeft bewogen tot de afgifte van geld. Het hof is van een andere opvatting uitgegaan en miskent daarmee dat er een direct causaal verband moet zijn tussen het handelen van de verdachte en het feit dat het beoogde slachtoffer is bewogen tot (in dit geval) de afgifte van geld. De in de tenlastelegging en de bewezenverklaring genoemde andere personen waren geen ‘beoogde slachtoffers’ (maar derden die mw. [betrokkene 1] hebben willen helpen).
De redenering van het hof dat het voorwaardelijk opzet van verzoeker erop gericht was om geld van derden te krijgen en dat er daarom sprake was van ‘oplichting’ van deze derden, miskent dat verzoeker zelf geen oplichtingsmiddelen heeft ingezet tegen deze mensen teneinde hen ertoe te bewegen hem geld te geven. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk in het licht van de bewijsmiddelen die niets inhouden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verzoeker de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring genoemde personen daadwerkelijk (en opzettelijk) heeft bewogen tot de afgifte van geld door naar hen toe gebruik te maken van een of meer oplichtingsmiddelen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Uitgangspunt is een maximale inzendingstermijn van 8 (acht) maanden.
Verzoeker heeft op 26 januari 2017 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 17 januari 2017. De stukken van het geding zijn op 1 juni 2018 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al meer dan zestien (16) maanden waren verstreken. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 21 augustus 2018
mr. J. Boksem