Rb. Amsterdam, 12-04-2007, nr. AWB 06/4483 BESLU
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA5046
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-04-2007
- Magistraten
Mrs. M. Vaandrager, L.C. Bachrach, A.E.J.M. Gielen
- Zaaknummer
AWB 06/4483 BESLU
- LJN
BA5046
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA5046, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑04‑2007
Uitspraak 12‑04‑2007
Inhoudsindicatie
In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt de rechtbank dat de verklaring van het instellingsbestuur van een bijzondere instelling voor hoger onderwijs ertoe strekkende dat een getuigschrift kan worden afgegeven, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In zoverre dient het instellingsbestuur als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie van analoge toepassing is op een verzoek tot het verstrekken van een getuigschrift voor een propedeuse examen. Nu in dit geval geen verklaring voorligt van het instellingsbestuur, is geen sprake van een appellabel besluit en is de rechtbank onbevoegd om van het geschil kennis te nemen.
Mrs. M. Vaandrager, L.C. Bachrach, A.E.J.M. Gielen
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/4483 BESLU
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. L. Hoekstra,
tegen
het College van Beroep voor studenten van de Hanzehogeschool, gevestigd te Groningen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. W. de Vries en bijgestaan door [gemachtigde].
1. Procesverloop
De rechtbank heeft op 4 september 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 26 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 februari 2007.
2. Overwegingen
Eiser is op 1 september 2003 aan de Hanzehogeschool begonnen met de opleiding Vastgoed en Makelaardij.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft eiser de examencommissie propedeuse Vastgoed en Makelaardij van de Hanzehogeschool verzocht om vast te stellen dat hij aan de vereisten van het propedeutisch examen heeft voldaan en om het daarbij behorende getuigschrift aan hem uit te reiken.
Bij emailbericht van 13 februari 2006 heeft de secretaris van de examencommissie op eisers verzoek gereageerd. Bij aangetekende brief van 16 februari 2006 heeft de [persoon 1] van het Instituut voor bedrijfskunde aan eiser een afwijzend bindend studieadvies kenbaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 14 juni 2006 administratief beroep ingesteld tegen de fictieve weigering om op zijn verzoek een besluit te nemen.
Bij uitspraak van 26 juli 2006 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat verweerder met het emailbericht van 13 februari 2006 en de brief van 16 februari 2006 afdoende op eisers verzoek heeft gereageerd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om verstrekking van een propedeutisch getuigschrift. In het emailbericht van 13 februari 2006 wordt het verzoek slechts kort afgewezen, terwijl in de brief van 16 februari 2006 niet op dit verzoek is ingegaan. Eiser heeft zijn propedeutische examens met goed gevolg afgelegd, zodat verweerder hem zijn propedeutisch getuigschrift dient te verstrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de bevoegdheid
Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke toetsing toe kan komen dient de rechtbank te beoordelen of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Daarbij ziet zij zich voor de vraag gesteld of geschillen naar aanleiding van een verzoek om het afgeven van een getuigschrift voor een propedeutisch examen, afkomstig van een bijzondere instelling voor hoger onderwijs, aan de bestuursrechter voorgelegd kunnen worden.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 juli 2000 (AB 2000, 446) op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Voornoemde jurisprudentie ziet enkel op het afgeven van getuigschriften voor een doctoraal examen. Deze lijn kan niet doorgetrokken worden naar getuigschriften voor propedeuse examens, aldus verweerder.
Eiser heeft, onder verwijzing naar dezelfde uitspraak van de Afdeling, aangevoerd dat de rechtbank wel bevoegd moet worden geacht. Het verkrijgen van een getuigschrift voor een propedeuse examen heeft, blijkens artikel 7.30, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een verstrekkend rechtsgevolg, te weten het kunnen inschrijven voor de post-propedeutische fase (al dan niet bij een andere onderwijsinstelling). Daarmee is het al dan niet feitelijk verstrekken van een propedeutisch examen een beslissing die met openbaar gezag is bekleed, aldus eiser.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt:
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een bestuursorgaan verstaan:
- a.
een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiek recht is ingesteld of
- b.
een ander persoon of college met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1.1 aanhef en onder h van de WHW wordt onder een openbare instelling verstaan een instelling die uitgaat van de overheid.
Ingevolge artikel 1.1 aanhef en onder i van de WHW wordt onder een bijzondere instelling verstaan een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
In artikel 7.8, derde lid, van de WHW is bepaald dat aan de propedeutische fase, voor zover in de onderwijs- en examenregeling niet anders is bepaald, een propedeutisch examen is verbonden.
In artikel 7.11, eerste lid, tweede zin, van de WHW is bepaald dat ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, door de examencommissie een getuigschrift wordt uitgereikt.
In de Memorie van Toelichting op artikel 7.11 van de WHW is bepaald dat onder examen elk examen wordt verstaan, waaronder een propedeutisch examen.
Ingevolge artikel 7.30, eerste lid, van de WHW geldt voor de inschrijving voor een opleiding na het propedeutisch examen als eis het bezit van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen van die opleiding of van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen dat die opleiding en een of meer andere opleidingen gemeen hebben.
Ingevolge artikel 7.30, tweede lid, kan het instellingsbestuur vrijstelling verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma, indien het diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur ten minste gelijkwaardig is aan het in het eerste lid bedoelde getuigschrift.
In artikel 7.58, eerste lid, van de WHW is bepaald dat degene die een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 wenst te verkrijgen overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels een verzoek indient, ertoe strekkende dat door dit bestuur wordt verklaard, dat het getuigschrift kan worden afgegeven.
In artikel 7.58, vierde lid, van de WHW is bepaald dat een examencommissie geen getuigschrift afgeeft dan nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat het getuigschrift kan worden afgegeven.
Niet in geschil is dat de Hanzehogeschool Groningen te beschouwen is als een bijzondere instelling voor het hoger onderwijs.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het College van Beroep voor Studenten bevoegd is te handelen als college van beroep voor de examens als gesteld in artikel 7.61 van de WHW.
Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2005 (AB 2006,35) wordt de beoordeling van een tentamen door een bijzondere instelling voor hoger onderwijs beheerst door de privaatrechtelijke rechtsverhouding en vormt dus geen besluit in de zin van de Awb.
Uit de reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2000 kan — samengevat — worden afgeleid dat ten aanzien van een beslissing omtrent het al dan niet toekennen van een getuigschrift ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, de examencommissie met openbaar gezag bekleed is en dient zij aangemerkt te worden als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het openbaar gezag ontleent de examencommissie aan het feit dat de WHW bepaalde voorrechten aan het bezit van een getuigschrift verbindt.
Deze uitspraak van 17 juli 2000 hebben partijen als uitgangspunt genomen voor hun standpunten ten aanzien van de vraag of de rechtbank ook in het onderhavige geschil bevoegd kan worden geacht.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat in de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 (AB 2007, 41) de Afdeling terug komt op de door partijen aangehaalde uitspraak van 17 juli 2000. De Afdeling overweegt in de meer recente uitspraak van 19 juli 2006 dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de Awb behoudens de hierna te noemen uitzonderingen alleen op openbare instellingen voor hoger onderwijs van toepassing is. Voor bijzondere instellingen en hun organen geldt derhalve dat de Awb niet op het handelen van toepassing is, dat zij in zoverre reeds hierom niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kunnen worden aangemerkt en derhalve geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb nemen. Uitzondering op het voorgaande vormt de beslissing tot afgifte van een getuigschrift. De Afdeling is thans nader van oordeel dat niet de — feitelijke — afgifte van een getuigschrift door de examencommissie een uitoefening van openbaar gezag inhoudt, doch de verklaring van het instellingsbestuur ertoe strekkende dat het getuigschrift kan worden afgegeven als bedoeld in artikel 7.58, eerste lid, van de WHW. Nu aan het instellingsbestuur in artikel 7.58, eerste lid, WHW een daartoe strekkende publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend, dient het instellingsbestuur in zoverre dan ook als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb te worden aangemerkt.
In de onderhavige zaak betreft het een getuigschrift van een propedeuse examen dat eiser wenst te verkrijgen. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of voornoemde jurisprudentie van analoge toepassing is op een verzoek tot het verstrekken van een getuigschrift voor een propedeuse examen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 7.58, vierde lid, van de WHW luidt: ‘Een examencommissie geeft geen getuigschrift af dan nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat het getuigschrift kan worden afgegeven.’ Uit de tekst van artikel 7.58, eerste lid, van de WHW blijkt dat het hier om een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11 van de WHW handelt. Artikel 7.11, eerste lid, tweede zin, van de WHW bepaalt dat ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, door de examencommissie een getuigschrift wordt uitgereikt. Blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 7.11, eerste lid, (voorheen 7.9) van de WHW heeft het woord ‘examen’ betrekking op elk examen, dus op het propedeutisch examen, het afsluitend examen en op het examen van de in artikel 7.3, vierde lid, bedoelde opleidingen. Voorts blijkt uit de in de WHW gehanteerde terminologie dat het woord ‘examen’ wordt gebezigd voor elk examen en dat de benaming ‘afsluitend examen’ wordt gebruikt als het om een bachelor- of mastersexamen gaat (doctoraal).
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat in artikel 7.58, vierde lid, van de WHW aan het instellingsbestuur eveneens een publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend ten aanzien van het afgeven van een getuigschrift voor een propedeutisch examen. De beslissing van het instellingsbestuur voormeld verzoek in te willigen heeft, gelet op het bepaalde in artikel 7.30, eerste lid, van de WHW tot gevolg dat betrokkene zich in kan schrijven in de post-propedeutische fase al dan niet bij dezelfde onderwijsinstelling. Het propedeutisch examen is in het algemeen een noodzakelijke voorwaarde voor het behalen van een bachelors- of mastersexamen. Nu aan het instellingsbestuur een publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend ten aanzien van het afgeven van een getuigschrift voor een (propedeutisch) examen dient het instellingsbestuur in zoverre dan ook als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b van de Awb worden aangemerkt.
Onder verwijzing naar de annotatie van [persoon 1] bij voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het feit dat de examencommissie geen getuigschrift mag afgeven zonder de goedkeurende verklaring van het instellingsbestuur, de afgifte door de examencommissie niets meer is dan een gebonden feitelijke uitvoeringshandeling.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser tot afgifte van een propedeutisch getuigschrift niet door het instellingsbestuur in behandeling is genomen, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 7.58, vierde lid, van de WHW voor de hand had gelegen. Nu in het bestreden besluit is beoordeeld of er op het verzoek van eiser door de examencommissie al dan niet is beslist, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, geen appellabel besluit is. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd is om van het beroep kennis te nemen.
Voor zover het beroep zich tevens richt tegen de beslissing op bezwaar van het afwijzend bindend studie-advies van 16 februari 2006 acht de rechtbank zich evenmin bevoegd. Ter zitting hebben partijen aangegeven dit standpunt te onderschrijven. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb stelt de rechtbank vast dat terzake van het geschil dat partijen in deze procedure verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.
Derhalve oordeelt de rechtbank, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, dat zij onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank ziet in de hiervoor beschreven handelwijze van verweerder aanleiding om gebruik te maken van de haar in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, in dier voege dat de Hanzehogeschool Groningen zal worden veroordeeld aan eiser het griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen;
- —
bepaalt dat de Hanzehogeschool Groningen het betaalde griffierecht ad € 141,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 door mr. M. Vaandrager, voorzitter, en mrs. L.C. Bachrach en A.E.J.M. Gielen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's Gravenhage.
Afschrift verzonden op: