Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.3.3.2
4.3.3.2 Eisen van een goede procesorde en verandering of vermeerdering van eis of verzoek
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376266:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 4 januari 1963, NJ 1964, 202 UHB onder NJ 1964, 204); HR 21 mei 1976 (Bulk Oil/Mac0i1), NJ 1977, 209 (BW) en HR 16 december 1983 ( Vocking/Van Eijden), NJ 1984, 718 (WHH). In zijn annotatie van laatstgenoemd arrest merkt W.H. Heemskerk op dat de Hoge Raad met het stellen van deze eis in hoger beroep in kort geding niets anders doet dan art. 134 lid 1 jo. 347 (oud) (zie thans art. 130 lid 1 jo. art. 353 lid 1) Rv toepassen. De verwijzing naar de goede procesorde geeft volgens hem slechts de ratio van het voorschrift aan. Indien men echter, anders dan Heemskerk, aanneemt dat de regels die gelden voor het hoger beroep in een bodemprocedure niet rechtstreeks, maar bij wijze van analogie van toepassing zijn op het hoger beroep in een kort geding, kan de verwijzing naar de goede procesorde ook worden beschouwd als de grondslag voor deze analogische toepassing.
Zie HR 17 februari 1978, NJ 1978, 297 (WHH) en HR 2 oktober 1998 (Van Hoek/Van der Loo), NJ 1999, 2.
HR 28juni 1940, NJ 1941, 185; HR 17 juni 1955, NJ 1955, 573; HR 27 februari 1958, NJ 1958, 186 en HR 26juni 1959, NJ 1959, 595.
Herhaald en bevestigd in HR 26juni 1970, NJ 1970, 390.
Wet van 3 april 1969, Stb. 1969, 167.
Herhaald in HR 30 januari 1998, NJ 1998, 349.
HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 471 (WHH).
HR 4 juni 1976, NJ 1977, 125.
Ook als op de procedure de regeling van de art. 429a-r (oud) Rv niet van toepassing was, zo blijkt uit HR 13 maart 1987 (Raghoenath/Gem. Rotterdam), NJ 1987, 583 (WHH). Vgl. HR 9 augustus 1985, NJ 1985, 873. Thans ligt het in de rede aan te nemen dat ook in verzoekschriftprocedures waarop art. 283 Rv niet van toepassing is, de eis van schriftelijkheid van de verandering of vermeerdering van verzoek, overeenkomstig art. 283 Rv wordt gesteld.
Vgl. HR 9 mei 1990 (Clayco/Claybo), NJ 1990, 829.
HR 12 oktober 1990, NJ 1991, 186.
147. In de jurisprudentie werden de in art. 134 (oud) Rv genoemde criteria al eerder onder de noemer van de goede procesorde gebracht. Zo oordeelde de ondernemingskamer van het Hof Amsterdam in de zaak die tot het arrest Meijlink/KZIJ1voerde, dat eiser niet-ontvankelijk was in het bij wege van vermeerdering van eis bij conclusie na verhoor van de accountant gevorderde, nu het:
'[i]n een procedure als de onderhavige, waarin over nieuwe bezwaren alsnog de accountant zou moeten worden gehoord, (...) in strijd met de goede procesorde [is] om de genoemde aangelegenheden, die beide reeds ten tijde van de dagvaarding en conclusie van eis en in ieder geval voor het verhoor van de accountant bekend waren, in een zo laat stadium als thans geschied is nog aan de orde te stellen.'
De Hoge Raad legde dit oordeel aldus uit, dat de ondernemingskamer op grond van de door gedaagde naar voren gebrachte bezwaren de eisvermeerdering ontoelaatbaar achtte, omdat deze in een zo laat stadium als waarin dit geschiedde, een onredelijke vertraging van het geding teweeg zou brengen.
148. Evenals art. 134 (oud) Rv eist ook art. 130 Rv dat een verandering of vermeerdering van eis bij conclusie of akte ter rolle geschiedt. Deze eis dient volgens de Hoge Raad de goede procesorde. Ook in het hoger beroep van een kort geding moet naar zijn oordeel immers, 'ter wille van een goede procesorde' aan deze eis worden vastgehouden.2 Met het stellen van deze eis, die ook in eerste aanleg zal gelden, wordt voorkomen dat een wijziging van eis min of meer verholen kan geschieden en aan de aandacht van gedaagde zou ontgaan.
Nieuw ten opzichte van art. 134 (oud) Rv is dat de rechter thans ook ambtshalve bevoegd is een eisverandering of -vermeerdering buiten beschouwing te laten. Daarmee is de rechtspraak van de Hoge Raad waarin hij oordeelde dat voor een ambtshalve weigering van een vermeerdering of verandering op grond van de eisen van een goede procesorde geen plaats was, achterhaald.3
149. De vervanging van de in art. 134 lid 1 (oud) Rv genoemde omstandigheden op grond waarvan gedaagde bezwaar kon maken tegen een eisverandering of -vermeerdering door een verwijzing naar de eisen van een goede procesorde, is, zo bleek al in hoofdstuk 3, ingegeven door jurisprudentie van de Hoge Raad over de mogelijkheid van verandering of vermeerdering van verzoek in verzoekschriftprocedures. Tot aan 1970 ontbrak een algemene wettelijke regeling van de verandering of vermeerdering van een verzoek. Een analogische toepassing van art. 134 (oud) Rv werd door de Hoge Raad afgewezen.4 In plaats daarvan oordeelde hij dat de rechter de toelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van het verzoek van geval tot geval diende te beoordelen aan de hand van de eisen van een goede procesorde. Zo overwoog hij in een beschikking van 5 februari 1965:5
'dat voor de procedure op verzoekschrift de vraag of de rechter rekening moet houden met het feit, dat de verzoeker in de loop van het geding het gevorderde heeft vermeerderd, in de wet niet is geregeld en derhalve van geval tot geval door de rechter moet worden beantwoord met inachtneming van de eisen van een goede procesorde.'6
In 1970 trad een algemene regeling voor de rechtspleging inzake verzoekschriftprocedures in werking, waarin ook de materie van de verandering of vermeerdering van verzoek wettelijk werd geregeld.7Art. 429i (oud) Rv bepaalde dat de rechter verzoeker kon toestaan het verzoek of de gronden daarvan tijdens de loop der behandeling te veranderen of te vermeerderen, tenzij een belanghebbende hierdoor onredelijk zou worden bemoeilijkt in diens mogelijkheid om verweer te voeren. In de beschikking Discount/Schouten8 overwoog de Hoge Raad dat deze bepaling naar haar strekking aan de rechter de bevoegdheid gaf een verandering of vermeerdering van verzoek toe te staan of af te wijzen naar gelang hem dit in het licht van de eisen van een goede procesorde geraden voorkwam.9 In verzoekschriftprocedures kon de rechter derhalve altijd al ambtshalve besluiten een verandering of vermeerdering van het verzochte niet toe te staan.
Thans schrijft art. 283 Rv voor dat de verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In het geval van verandering of vermeerdering wordt art. 130 Rv in dit voorschrift van overeenkomstige toepassing verklaard.
Voor verzoekschriftprocedures die niet aan de toepassing van de algemene regeling van de rechtspleging in verzoekschriftprocedures zijn onderworpen, bleef en blijft de toelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van verzoek naar vaste rechtspraak afhankelijk van hetgeen de eisen van een goede procesorde in het concrete geval meebrengen.10 Thans bestaat er tussen verzoekschriftprocedures waarvoor de algemene regeling wel geldt en de verzoekschriftprocedures waarvoor deze niet geldt dan ook geen verschil meer in de criteria aan de hand waarvan de toelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van verzoek moet worden beoordeeld.
150. Anders dan art. 283 Rv, art. 130 Rv en art. 134 (oud) Rv, verbond art. 429i (oud) Rv aan de mogelijkheid tot verandering of vermeerdering niet de voorwaarde dat deze verandering of vermeerdering schriftelijk zou geschieden. De stelling dat slechts een schriftelijke wijziging van het petitum toelaatbaar is, kon naar het oordeel van de Hoge Raad in zijn algemeenheid ook niet worden aanvaard.11 Een dergelijke eis vloeide volgens de Hoge Raad niet uit de tekst van art. 429i (oud) Rv, noch uit de aard van de - minder dan de dagvaardingsprocedure aan vormen gebonden - verzoekschrift-procedure voort. De rechtspraak van de Hoge Raad sloot evenwel niet uit dat de eisen van een goede procesorde aan een mondelinge aanvulling of verandering van het verzoek ter terechtzitting in de weg zouden kunnen staan.12
151. De voorgeschreven toetsing van een verandering of vermeerdering van eis of verzoek aan de eisen van een goede procesorde, laat de rechter een aanzienlijke beoordelingsruimte. Het oordeel dat een verandering of vermeerdering van eis of verzoek al dan niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, kan immers, verweven als dit is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Alleen wanneer dit oordeel onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd, kan een klacht daarover in cassatie slagen.
Hoewel tal van omstandigheden een rol kunnen spelen in de beoordeling van de toelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering, blijkt in het bijzonder het tijdstip waarop eiser of verzoeker met de verandering of vermeerdering komt, in samenhang met de aard van de verandering of vermeerdering, van belang te zijn. Wordt het verzoek of de eis veranderd in eerste aanleg of in hoger beroep, in de eerste schriftelijke stukken of pas bij een mondelinge behandeling en ligt die verandering in lijn van het ten processe gevoerde debat, of stelt zij een nieuwe kwestie aan de orde die tot nieuw onderzoek noopt?
In het hoger beroep dat aan de procedure in cassatie van de zaak Discount/Schouten voorafging, achtte de rechtbank bijvoorbeeld de vermeerdering van het oorspronkelijk verzoek van Discount ontoelaatbaar, nu volgens de rechtbank geen sprake was van een gewijzigd verzoek, maar van een geheel nieuw verzoek of in ieder geval een verzoek dat in een zo ver verwijderd verband stond met het oorspronkelijke verzoek, dat niet meer met recht gesproken kon worden van een wijziging daarop, temeer nu Scholten door die vermeerdering van eis in feite het recht zou worden ontnomen op een behandeling in twee instanties. In cassatie herformuleerde de Hoge Raad deze overweging van de rechtbank aldus, dat de rechtbank de verlangde wijziging niet toelaatbaar achtte wegens haar ingrijpende aard, het ontbreken van voldoende verband met het oorspronkelijke verzoek13 en het feit dat Discount, door voor het eerst in hoger beroep met deze eis-wijziging te komen, aan Schouten in feite het recht zou ontnemen op een behandeling in twee instanties. De klachten van Discount tegen de beslissing van de rechtbank strandden vervolgens op de overweging dat de rechtbank door dit met feiten verweven oordeel niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, en dat het oordeel ook alleszins voldoende met redenen was omkleed.14
Dat in het bijzonder de (materiële) samenhang van het aanvullende verzoek met het oorspronkelijke verzoek van belang is, moge blijken uit een beschikking van de Hoge Raad van 30 januari 199815, waarin hij overwoog:
'Door de voormelde vermeerdering in het onderhavige geval toe te staan heeft het hof noch de eisen van een goede procesorde miskend, noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven, waarbij opmerking verdient dat een dergelijk oordeel sterk met feitelijke waarderingen is verweven en dat het enkele feit dat het oorspronkelijk verzoek en het aanvullende verzoek waarmee dit is vermeerderd, naar verschillende maatstaven moeten worden beoordeeld, nog niet meebrengt dat zij geen onderlinge samenhang vertonen. Evenmin behoefde het hof zich van zijn oordeel te laten weerhouden door het feit dat het verzoek betreffende nihilstelling van de kinderalimentatie, doordat dit verzoek pas bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep was gedaan, slechts in één feitelijke instantie zou kunnen worden behandeld.'