Hof Amsterdam, 26-02-2019, nr. 18/00178
ECLI:NL:GHAMS:2019:582
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-02-2019
- Zaaknummer
18/00178
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:582, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑02‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:2002
- Vindplaatsen
NLF 2019/1411 met annotatie van
NTFR 2019/1606 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 26‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Het Hof oordeelt dat uit HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546 volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook het Hof in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist. Belanghebbende is dus verplicht verzekerd voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 18/00178
26 februari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,
tegen de uitspraak van 27 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/4071 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.809 en een premie-inkomen van € 33.363.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 juli 2016, het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Op het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 27 maart 2018 als volgt beslist (in de uitspraak wordt belanghebbende als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’ aangeduid):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;
- kent eiser ten laste van de Minister van Justitie en Veiligheid een proceskostenvergoeding toe tot een bedrag van € 501;
- draagt de Minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 9 april 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 4 juli 2018 een conclusie van repliek ingediend.
De inspecteur heeft op 20 augustus 2018 een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Op 8 september 2018 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde, voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. E.D. Briels en J.A. Harmsen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. 2. Feiten
2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland, te [plaats 1] .
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam binnenschip] , is eigendom van [naam eigenaar] te [plaats 2] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [X] Limited te [plaats 3] , [land] ( [X Ltd] ).
4. Voor het binnenschip is in 2008 alleen ten behoeve van de schipper / eigenaar een Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [X Ltd] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als exploitant van het binnenschip bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft de schipper/ eigenaar gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [X Ltd] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.600. In deze aangifte heeft eiser aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag (overigens conform de aangifte) opgelegd naar een inkomen van € 45.809. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.”
Het Hof gaat van de zelfde feiten uit en voegt er nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is. Meer specifiek ligt voor de vraag of belanghebbende voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze Al-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte Al-verklaring niet langer geldig is. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
Inmiddels is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft weliswaar geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren. Eerst wanneer de A1-verklaringen worden ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling verlenen.
14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet toe.
15. Voor wat betreft de door eiser gestelde nettoloonafspraak heeft verweerder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2823) waarin het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 december 2016 (ECLI:NL:GI-IARL:20 16:9811) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke Organisatie ongegrond is verklaard.
Aan deze uitspraak van het gerechtshof wordt het volgende ontleend:
“4.11 Het Hof overweegt dat in gevallen waarin werkgever en werknemer een netto loon zijn overeengekomen, van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake is, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert met het oogmerk de loonheffing later op aangifte af te dragen. Als, zoals hier het geval is, inhouding niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw mocht menen dat daarvan wel sprake was, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vergelijk HR 22 juli 1981, nr. 20.608, ECLI:NL:HR:1981:AW9784, BNB 1981/306). Uit de feiten blijkt dat belanghebbende in dienst is getreden bij een [vennootschap in het buitenland] , waarbij
werd voorzien dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting en in [het buitenland] premieplichtig voor de volksverzekeringen. Belanghebbende wist dat op zijn loon geen Nederlandse belastingen en premies zouden worden ingehouden. Dat blijkt ook uit de door hem overgelegde loonstroken. De reservering van € 4.797 kan ook niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Van goede trouw kan derhalve geen sprake zijn.”
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen grieven aangevoerd die in het
onderhavige geval een andersluidend oordeel rechtvaardigen.
16. Met betrekking tot eisers grief over de motivering van de uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank dat er volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijv. HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9782) geen aanleiding bestaat voor vernietiging van een uitspraak op bezwaar wegens motiveringsgebreken, indien de rechter in een daarop volgende beroepsprocedure wel op de bezwaren van de belastingplichtige ingaat en het gaat om de toepassing van wettelijke bepalingen die de inspecteur geen beleidsvrijheid geven.
Die situatie doet zich in het onderhavige geval voor, zodat de grief niet kan slagen.
Immateriële schadevergoeding
17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:A09006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
18. Verweerder heeft het bezwaarschrift met betrekking tot het jaar 2013 ontvangen op 9 maart 2016. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 22juli 2016. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 9 maart 2016, tot aan de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
19. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) en 9 augustus 2013, nr. 12/06009 (ECLI:NL:HR:2013:199) is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 9 maart 2016 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 27 maart 2018, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 2 jaar en 17 dagen. De redelijke termijn is derhalve overschreden met niet meer dan zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Verweerder heeft binnen de hem ter beschikking staande termijn uitspraak op bezwaar gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve geheel te worden toegerekend aan de Staat. De Staat dient daarom een schadevergoeding van € 500 te betalen.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Op grond van de hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 geldt dat indien de rechter het (hoger) beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb toekent, er aanleiding is het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en, indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb, een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van de belanghebbende. Gegeven de ongegrondverklaring van het beroep en in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NLHR:2015:660, zal de rechtbank daarbij de wegingsfactor vaststellen op 0,5. De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt Van € 501 en een wegingsfactor 0,5).
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van het griffierecht en de proceskostenvergoeding moeten plaatsvinden door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).”
5. Beoordeling van het geschil
A1-verklaring
5.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder ro. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter - en dus ook het Hof in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist.
5.3.
Ìn de oorspronkelijke A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende - in ieder geval voor het gehele jaar 2013 - de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.2) afgegeven, die onder meer het gehele jaar 2013 bestrijkt en waarin ook is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet - evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden - (ook) op het gehele jaar 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat - zo belanghebbende dat al heeft willen betogen - de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1 geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring, te weten dat belanghebbende (ook) geheel 2013 verplicht verzekerd is voor de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving. Het Hof is gebonden aan de A1-verklaring en komt derhalve, net als de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (Eg), nr. 883/2004. Gelet op de inhoud van de verklaring komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig.
5.6.
Al hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat met het niet verlenen van de vrijstelling sprake is van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel, verwerpt het Hof dit betoog. In dit geding zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die een dergelijk oordeel zouden kunnen rechtvaardigen.
Nettoloonafspraak
5.7.
Hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen in rechtsoverweging 15 acht het Hof juist. Het Hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne.
Schadevergoeding en proceskostenvergoeding
5.8.
Het Hof acht de beslissingen van de rechtbank ter zake van (i) de te betalen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, en (ii) de toe te kennen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase juist en op goede gronden genomen. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.9.
Voor zover belanghebbendes verzoek tot schadevergoeding op andere gronden is gebaseerd dan op overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof als volgt.
5.10.
Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidde, voor zover relevant:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
5.11.
Op grond van de geciteerde bepaling kan het Hof een veroordeling tot schadevergoeding alleen uitspreken als het hoger beroep gegrond is. De gegrondheid van het hoger beroep is dus een noodzakelijk voorwaarde voor de schadevergoeding. Deze voorwaarde is echter niet vervuld (zie hiervoor onder 5.5, 5.6, 5.8 en 5.9). Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Slotsom
5.12.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier.
De beslissing is op 26 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.