Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/5.3.2.1
5.3.2.1 Algemeen
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS379574:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 22 december 2009, NI 2010, 273, nt. PvS; JOR 2011/19, nt. NEDF (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III), in het bijzonder r.o. 3.10. De Serière heeft in het verleden betoogd dat uit het 'behoorde te weten' geen onderzoeksplicht voor partijen mag worden afgeleid, zie De Serière 1994, p. 79.
De aanvaarding van het aanbod komt niet zelfstandig voor vernietiging in aanmerking, zie § 2.1 van hoofdstuk 3.
Een lichte voorkeur voor dit moment heeft Kortmann, noot onder Rb. 's-Hertogenbosch 19 mei 2000, JOR 2001/114.
Zie Faber 2005, nr. 308.
Zie Van der Feltz I, p. 439-441.
Zie § 5.2 van hoofdstuk 2, § 6.3.3 van hoofdstuk 6 en § 2 van hoofdstuk 7.
Zie HR 9 maart 1928, Nl 1928, p. 1213 e.v., nt. EMM (Mello/Staat).
Zie HR 23 december 1926, NJ 1927, p. 439 e.v., nt. PS (Van den AkkeriCanter Cremers q.q.).
Zie ook Faber 2005, nr. 306 en Van Andel 2006, p. 58.
Zie HR 1 oktober 1993, NJ1994, 257, nt. WMK(Ontvanger/Pellicaan) en HR 17 november 2000, NJ 2001, 272, nt. PvS; JOR 2001/17(Bakker q.q./Katko). Vgl. ook Rb. Utrecht 1 september 1999, JOR 1999/235 en Rb. 's-Gravenhage 30 januari 2002, JOR 2002/120. Anders Rb. 's-Hertogenbosch 28 mei 1999, JAR 1999/157.
HR 26 augustus 2003, JOR 2003/211, nt. JJvH (IHC/UPC). Zie ook Rb. Zutphen 4 november 2010, JOR 2011/18 en Rb. 's-Gravenhage 2 februari 2011, JOR 2011/136.
R.o. 3.5.2.
HR 22 december 2009, NJ 2010, 273, nt. PvS; JOR 2011/19, nt. NEDF (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III).
R.o. 3.7. Zie ook FIR 10 juni 2011, JOR 2011/278(Aardenburg q.q./Artocarpus). Zie voorts Rb. Zutphen 17 juni 2010, JOR 2011/20; Hof Leeuwarden 15 februari 2011, JOR 2011/268 en Rb. Amsterdam 23 maart 2011, JOR 2011/270.
Vgl. ook Spinath 2010, p. 139 e.v. Anders Wibier 2010, p. 230 en Vermue 2011, p. 47.
Uit de jurisprudentie volgt dat in — nagenoeg — alle gevallen waarin een dergelijke situatie zich voordoet de aangevochten rechtshandeling onverplicht is verricht. Om die reden zal de problematiek die betrekking heeft op het bedoelde type samenstel van rechtshandelingen in dit hoofdstuk slechts in het kader van art. 42 Fw worden besproken.
Een onverplicht verrichte rechtshandeling kan worden vernietigd als de schuldenaar en - in de meeste gevallen ook - degene met of jegens wie hij handelde 'bij dit verrichten wist[en] of behoorde[n] te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn'. Uit de woorden 'behoorde te weten' volgt dat het om geobjectiveerde wetenschap gaat. Dit heeft op de eerste plaats tot gevolg dat van wetenschap van benadeling ook sprake is als partijen - bewust of onbewust - hun ogen hebben gesloten voor de benadeling. Daarnaast kan uit het arrest ABN AMRO/Van Dooren q.q. III worden afgeleid dat het 'behoorde te weten' onder omstandigheden een onderzoeksplicht voor partijen meebrengt.1
Wetenschap van benadeling moet aanwezig zijn op het moment dat de aangevochten rechtshandeling wordt verricht. Heeft het verrichten van de aangevochten rechtshandeling enige tijd in beslag genomen, of betreft het een overeenkomst waarbij het moment van aanbod en aanvaarding uit elkaar liggen, dan is niet meteen duidelijk welk moment beslissend is voor de vraag of partijen wetenschap van benadeling hadden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het geval waarin een derde zich op enig moment jegens de schuldenaar heeft verbonden om, als de schuldenaar dit wenst, met hem een bepaalde overeenkomst te sluiten (art. 6:219 lid 3 BW). Stel dat de schuldenaar pas een jaar later tot aanvaarding van het aanbod overgaat en de curator in het nadien uitgesproken faillissement van de schuldenaar de overeenkomst met een beroep op art. 42 Fw wil vernietigen.2Is voor de vraag of de wederpartij van de schuldenaar wetenschap van benadeling had dan het moment waarop de overeenkomst tot stand is gekomen beslissend?3 Of is dit het moment waarop de voor de totstandkoming van de overeenkomst noodzakelijke wilsverklaring van de wederpartij - het aanbod - onherroepelijk is geworden? Met Faber ben ik van mening dat de laatste benadering het best beantwoordt aan het doel en de strekking van het vereiste van wetenschap van benadeling.4
Met betrekking tot de vraag onder welke omstandigheden van wetenschap van benadeling sprake is, volgt uit de parlementaire geschiedenis slechts dat niet noodzakelijk is dat partijen een oogmerk van benadeling hadden.5 Daarnaast volgt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever ten aanzien van degene met of jegens wie de schuldenaar handelde een andere invulling van het vereiste van wetenschap van benadeling voor ogen had dan ten aanzien van de schuldenaar zelf. De wetenschap van degene met of jegens wie de schuldenaar handelde zou volgens de wetgever geen betrekking moeten hebben op de nadelige gevolgen van de rechtshandeling, maar op het feit dat de schuldenaar van deze nadelige gevolgen wist. De wetenschap van benadeling van degene met of jegens wie de schuldenaar handelde komt dan in feite neer op wat thans onder het ontbreken van goede trouw in de zin van art. 3:11 BW wordt verstaan.6 Bij mijn weten is deze benadering in de rechtspraak nooit gevolgd.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de wetenschap van partijen geen betrekking hoeft te hebben op de omvang van de benadeling,7 of het onverplichte karakter van de aangevochten rechtshandeling.8 Hieraan kan mijns inziens worden toegevoegd dat de wetenschap van partijen evenmin betrekking hoeft te hebben op de persoon van de benadeelde.9 Met betrekking tot de mate waarin de benadeling ten tijde van het handelen voorzienbaar moet zijn geweest, volgt uit de arresten Ontvanger/Pellicaan en Bakker q.q./Katko dat onvoldoende is dat partijen wetenschap hadden van een kans op benadeling.10 Dit betekent volgens de Hoge Raad echter niet dat zonder meer vast moet staan dat benadeling het gevolg zal zijn. In het arrest IHC/UPC overweegt hij:11
"Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat het bij benadeling in de zin van art. 3:45 BW gaat om daadwerkelijke benadeling. Van onrechtmatig handelen kan te dezer zake slechts sprake zijn indien met een redelijke mate van waarschijnlijkheid [cursivering: RJvdW] was te voorzien dat de schuldeisers benadeeld zouden worden."12
In het enkele jaren later gewezen arrest ABN AMRO/Van Dooren q.q. III bevestigt de Hoge Raad dit oordeel en geeft daarbij bovendien aan waarop de wetenschap van partijen betrekking moet hebben:13
"(...) van wetenschap van benadeling in vorenbedoelde zin [is] sprake indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin [cursivering: RJvdW] met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte."14
Naar mijn mening is dit in veel gevallen geen goed criterium om te beoordelen of partijen wetenschap van benadeling hadden.15 Voor de vraag of partijen wetenschap van benadeling hadden zou in de meeste gevallen geen relevantie mogen toekomen aan de mate waarin het faillissement van de schuldenaar was te voorzien (§ 3.2.2). Met het gegeven criterium wordt uit het oog verloren waar wetenschap van benadeling (naar de letter) op neerkomt, namelijk wetenschap dat benadeling het gevolg van de aangevochten rechtshandeling zal zijn (§ 3.2.3). De wetenschap zou derhalve betrekking moeten hebben op de feiten en omstandigheden die hebben meegebracht dat de aangevochten rechtshandeling tot benadeling heeft geleid.
Heeft een onverplicht verrichte rechtshandeling op zichzelf beschouwd niet tot benadeling van schuldeisers geleid, maar de uiteindelijke benadeling enkel 'mogelijk gemaakt', dan zou een succesvol beroep op de faillissementspauliana mijns inziens niet zonder meer mogelijk moeten zijn als partijen 'slechts' wetenschap van benadeling hadden. De benadeling is dan het directe gevolg van een ander rechtsfeit. Tezamen worden de aangevochten rechtshandeling en het nadelige rechtsfeit in een dergelijk geval ook wel aangeduid als een 'samenstel van rechtshandelingen' (§ 3.2.4).16