Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2012, p. 4-5 en p. 7.
HR, 16-06-2015, nr. 14/00809
ECLI:NL:HR:2015:1663
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/00809
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1663, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:938, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:938, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1663, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BP4651. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. S 14/00809
CB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 december 2013, nummer 23/003166-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BP4651. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00809 Zitting: 14 april 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 december 2013 de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijke schending van een ambtsgeheim” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 104 dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. De zaak hangt samen met die tegen de medeverdachte [medeverdachte] (14/00645), waarin ik vandaag eveneens concludeer. De zaak is eerder in cassatie aanhangig geweest. Bij arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4650 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof, voor zover dat (kort gezegd) betrekking had op de vrijspraak voor het onder 2 ten laste gelegde, vernietigd en de zaak in zoverre teruggewezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Het bestreden arrest is het vervolg daarop.
3. De verdachte staat in deze zaak terecht wegens het medeplegen van schending van een ambtsgeheim. Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte] vertrouwelijke informatie heeft doorgegeven aan de verdachte, terwijl de verdachte en zijn medeverdachte wisten dat [medeverdachte] deze informatie uit hoofde van zijn ambt als rechercheur als geheim diende te bewaren. De medeverdachte [medeverdachte] heeft deze informatie te Landsmeer aan de verdachte verstrekt. Het hof heeft voorts vastgesteld dat deze informatie een dag later, op 12 januari 2006, te Amsterdam door de verdachte is verstrekt aan mr. N.C.J. Meijering, niet zijnde een persoon die van deze informatie kennis mocht dragen.
4. Het hof heeft in het kader van de bewijsvoering gebruik gemaakt van de resultaten van de met een technisch hulpmiddel opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (“Landsmeer-OVC-middel”). In een eerder stadium van het geding had het hof deze resultaten van het bewijs uitgesloten en de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. Het hof was van oordeel dat de mogelijkheid met de gebruikte configuratie af te luisteren zonder dat hetgeen is afgeluisterd wordt opgenomen meebrengt dat de inzet van het gebezigde technische hulpmiddel een wettelijke grondslag ontbeert. Het door het openbaar ministerie tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie trof doel. De Hoge Raad overwoog:
“4.1. Het middel klaagt dat het Hof zijn beslissing dat de met het technisch hulpmiddel opgenomen vertrouwelijke communicatie van het bewijs moet worden uitgesloten heeft gegrond op een onjuiste rechtsopvatting omtrent doel en strekking van het Besluit.
4.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gelet op de uit de hiervoor onder 3.3 en 3.5 weergegeven wetsgeschiedenis strekt art. 3, tweede lid aanhef en onder d, van het Besluit er met het oog op de betrouwbaarheid en herleidbaarheid van de opgenomen gegevens toe te waarborgen dat de mogelijkheid wordt uitgesloten dat een gesprek of een deel van een gesprek wordt afgeluisterd of onderschept zonder dat het wordt opgenomen, zodat alleen technische hulpmiddelen die aan die waarborgen (kunnen) voldoen mogen worden ingezet ter uitvoering van het op de voet van art. 126l, eerste lid, Sv gegeven bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie.
4.3. Blijkens zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat met het doel en de strekking van het Besluit niet verenigbaar is dat met een technisch hulpmiddel in de zin van het Besluit op zeer eenvoudige - en achteraf niet vast te stellen - wijze toch kan worden afgeluisterd, ook zonder dat hetgeen is afgeluisterd ook is opgenomen. Dat het mogelijk is om met het apparaat af te luisteren zonder op te nemen, betekent volgens het Hof dat het onderhavige technische hulpmiddel niet voldoet aan de daaraan op grond van het Besluit in verbinding met art. 126ee Sv te stellen eisen, ook al is het door de in het Besluit bedoelde keuringsinstantie overeenkomstig art. 4, tweede lid, en art. 5 van het Besluit goedgekeurd. Op grond daarvan is het Hof tot het oordeel gekomen dat de inzet van het gebezigde technische hulpmiddel een toereikende wettelijke grondslag ontbeert. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat berust op het navolgende. Het Besluit strekt blijkens de daarop gegeven toelichting ertoe waarborgen te creëren voor de betrouwbaarheid en herleidbaarheid van de gegevens die met de desbetreffende apparatuur zijn verkregen. Daartoe zijn in dat besluit technische eisen gesteld en is voorzien in een keuring, een door de keuringsdienst op te maken keuringsrapport en een op basis daarvan door de Minister af te geven verklaring van goedkeuring. In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat voor de desbetreffende apparatuur ten tijde van het gebruik ervan een dergelijke verklaring van goedkeuring was afgegeven. Dat betekent dat het Hof ervan had dienen uit te gaan dat die apparatuur aan de wettelijke eisen voldeed. De door het Hof vastgestelde mogelijkheid tot afluisteren zonder dat werd opgenomen kon daarom slechts ten toets komen in verband met de vraag of van die apparatuur in het onderhavige geval een normaal gebruik is gemaakt. Het middel klaagt daarover terecht.”
5. Na terugwijzing heeft het hof de verdachte alsnog veroordeeld, waarbij de met het technisch hulpmiddel opgenomen vertrouwelijke communicatie in de bewijsvoering is betrokken. Tegen dat arrest heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Wederom wordt de inzet van het technisch hulpmiddel waarmee vertrouwelijke communicatie is opgenomen aan de orde gesteld.
6. Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat het op grond van art. 126l Sv ingezette technische hulpmiddel op ongeoorloofde wijze is ingezet. Ook keert het middel zich tegen het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is een keuringsrapport van TNO ITSEF van 30 december 2005 aan de processtukken toe te voegen.
7. In hoger beroep heeft de verdediging (onder meer) verzocht een keuringsrapport van TNO ITSEF BV van 30 december 2005, waarnaar wordt verwezen in de 'Verklaring van goedkeuring betreffende de standaardconfiguratie' van 2 januari 2006, aan de stukken toe te voegen. Ter terechtzitting van 27 november 2012 heeft de verdediging dit verzoek toegelicht.1.Het gaat daarbij om het gebruik van het zogenoemde "Landsmeer OVC middel". De advocaat-generaal bij het hof had zich op het standpunt gesteld dat het hof zich zou moeten onthouden van een eigen technische beoordeling van die apparatuur. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen van de Hoge Raad, moet het hof volgens de advocaat-generaal bij het hof ervan uitgaan dat die apparatuur aan de wettelijke eisen voldeed. Namens de verdachte is daarentegen het standpunt ingenomen dat de verdediging ten volle de mogelijkheid dient te krijgen te kunnen (laten) onderzoeken of er sprake is van normaal gebruik van de standaardconfiguratie, ook ten aanzien van de verplichte procedures van de standaardconfiguratie. De verdediging stelde zich op het standpunt dat er sprake is geweest van het gebruik van een onrechtmatig middel. Volgens de verdediging heeft de minister ten onrechte een verklaring van goedkeuring gegeven, omdat er gebreken kleefden aan dit middel. Na de terugwijzing door de Hoge Raad is het onderzoek volgens de verdediging volledig open. Volgens de verdediging dient het hof en de verdediging de mogelijkheid te worden geboden het keuringsrapport en de verplichte procedures in te zien, opdat beoordeeld kan worden of sprake is geweest van een normaal gebruik van de standaardconfiguratie en dus of de 'Verklaring van goedkeuring' terecht is verleend.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2013 (p. 3) blijkt dat het hof dienaangaande het volgende heeft overwogen:
“- het verzoek tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel teneinde vast te kunnen stellen wie betrokken was en toegang had, met als doel deze (al dan niet) te kunnen horen als getuigen.
Het hof wijst deze verzoeken af. De verdediging miskent met deze verzoeken de strekking van de beslissing van de Hoge Raad van 12 juli 2011 dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inzet van het gebezigde technisch hulpmiddel een toereikende wettelijke grondslag ontbeert. Het hof had volgens de Hoge Raad ervan dienen uit te gaan dat de betreffende apparatuur aan de wettelijke eisen voldeed. Dit betekent dat thans een nader onderzoek naar de technische eisen, de keuring, het keuringsrapport en de verklaring van goedkeuring niet meer aan de orde is.”
9. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 17 en 18 oktober 2013 heeft de verdediging opnieuw de inzet van het “Landsmeer-OVC-middel” aan de orde gesteld. Daarbij heeft de verdediging onder meer gesteld dat de Hoge Raad een belangrijk element over het hoofd heeft gezien, te weten de omstandigheid dat de goedkeuring aan de inzet van de desbetreffende standaardconfiguratie is gegeven onder de voorwaarde dat het technisch hulpmiddel wordt gebruikt zoals aangegeven in de ‘Verplichte Procedures van standaardconfiguratie’ als aangegeven in het keuringsrapport. Zonder de desbetreffende ‘Verplichte Procedures van Standaardfiguratie’ te kennen zou het hof niet kunnen beoordelen of in het onderhavige geval van de apparatuur een normaal gebruik is gemaakt. Om die reden heeft de verdediging opnieuw verzocht het TNO-rapport aan het dossier toe te voegen.
10. Het hof heeft in het bestreden arrest het herhaalde verzoek om toevoeging van het keuringsrapport aan het dossier afgewezen. Het arrest houdt ten aanzien van de inzet van het “Landsmeer-OVC-middel” het volgende in:
“K. Onrechtmatige inzet Landsmeer-OVC-middel (p. 173 e.v. pleitnota) L. Onvoldoende transparantie bij het Landsmeer-OVC-middel (pag. 192 e.v. pleitnota) De verdediging heeft primair betoogd dat de inzet van het OVC-middel (het tijdens het strafgeding zogenoemde "Landsmeer OVC-middel", hierna ook te noemen: het technische hulpmiddel) onrechtmatig is geweest, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair wordt verzocht alle vruchten die voort zijn gekomen uit dit middel uit te sluiten van het bewijs.
Ter toelichting op deze stelling is het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uitgangspunt van het in die periode geldende Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden is dat het technische hulpmiddel betreft een configuratie van componenten, die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert. Bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie dienen er waarborgen te zijn dat de vertrouwelijke communicatie die wordt onderschept, ook daadwerkelijk wordt opgenomen. Uit het verhoor van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting in tweede aanleg komt naar voren dat de componenten van het technisch hulpmiddel c.q. de kabelverbinding tussen die componenten niet op de één of andere wijze waren beveiligd tegen ontkoppeling en dat het technisch hulpmiddel niet ook een voorziening in zich borg waardoor - met het oog op het belang van controle achteraf - registratie plaatsvond van het geval waarin de ene component - de ontvanger - signalen had ontvangen zonder dat deze door de andere component waren opgenomen. Deze vaststelling leidt tot de conclusie dat het technisch hulpmiddel niet voldeed aan de daaraan op grond van het Besluit te stellen eisen. Tevens heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht tot het als getuige doen horen van [getuige 2], [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 4], de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2011 overwogen dat het hof er van uit had moeten gaan dat de apparatuur wel voldeed aan de eisen als bedoeld in het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden aangezien een verklaring van goedkeuring was afgegeven. Voorts overwoog de Hoge Raad dat de door het hof vastgestelde mogelijkheid tot afluisteren zonder dat werd opgenomen daarom slechts ter toets kon komen in verband met de vraag of van die apparatuur in het onderhavige geval een normaal gebruik is gemaakt.
Op grond van het voorgaande ziet het hof geen noodzaak om - tegen de opvatting van de Hoge Raad in - nader onderzoek naar de technische aspecten van het hulpmiddel te gelasten.
Wat betreft de vraag of bij de feitelijke inzet van het hulpmiddel de configuratie op de normale manier is gebruikt overweegt het hof het volgende.
Uit de inhoud van het strafdossier (map 5) en de op dit punt afgelegde getuigenverklaringen ([verbalisant] ter terechtzitting van 6 november 2007 en bij de rechter-commissaris op 13 februari 2007; [getuige 2] ter terechtzitting van 8 november 2007 (met name over het testen en keuring); [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van 25 maart 2009) blijkt dat het hulpmiddel in totaal 6 keer is aangeschakeld. De eerste 5 keren is het middel getest, waarna het op 11 januari 2006 voor het eerst echt is ingezet. Tijdens de tests is een keer de conversatie van de bedienend verbalisant opgenomen. Bij de overige keren zijn er technische storingen opgetreden waarna de verbinding werd verbroken. Niet gebleken is dat het middel tijdens de daadwerkelijke inzet anders dan beoogd of op een ongeoorloofde wijze is ingezet. De inzet van het middel is in de daarvan opgemaakte processen-verbaal controleerbaar gemaakt. Ook de verbalisant die het middel heeft bediend ([getuige 1]) is ter terechtzitting in tweede aanleg op 25 maart 2009 gehoord. Van enige onrechtmatigheid is niet gebleken. Er bestaat dan ook geen reden om tot bewijsuitsluiting van de opgenomen vertrouwelijke communicatie op 11 januari 2006 over te gaan.
De verdediging heeft voorts nog aangevoerd dat het middel zelf onrechtmatig is nu het een vergaande inbreuk maakt op de privacy van de betrokkene. Het hulpmiddel is volgens de verdediging een middel geweest dat in of aan het lichaam van de verdachte [medeverdachte] was geplaatst c.q. bevestigd, zoals bedoeld in artikel 126g, derde lid, Sv waarmee het een middel is dat in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM, artikel 1261 Sv en in strijd met regels van proportionaliteit is toegepast en derhalve onrechtmatig is.
Het hof overweegt dat in artikel 126g Sv nadrukkelijk is bepaald dat in geval van observatie geen technisch hulpmiddel op een persoon mag worden geplaatst tenzij met diens toestemming. Een dergelijke bepaling wordt niet gesteld bij toepassing van artikel 1261 Sv. In de Memorie van Toelichting bij de wet BOB ten aanzien van het opnemen van vertrouwelijke communicatie wordt overwogen dat alhoewel die bevoegdheid als meer ingrijpend kan worden gezien dan het opnemen van telecommunicatie voor beide bevoegdheden dezelfde voorwaarden gelden. Hiermee is aangegeven dat de wetgever geen extra verzwarende voorwaarden heeft willen stellen bij artikel 1261 Sv. Daarnaast is van belang dat het middel slechts eenmaal - kort - is ingezet, waarbij waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat in strijd met de afgegeven machtiging zou worden afgeluisterd. De waarborgen hielden onder meer in dat dat het middel slechts eenmaal zou worden ingezet en alleen dan zou worden ingezet als er ondersteuning werd gegeven door de peilbaken-observaties, de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties door het observatieteam. Voorkomen diende te worden dat het middel onbeheersbaar zou worden, waardoor er buiten de kaders van de wet of de machtiging van de rechter-commissaris zou worden getreden. Zo mocht er geen vertrouwelijke communicatie in een woning worden opgenomen.
Alles bijeen genomen oordeelt het hof dat het technisch hulpmiddel rechtmatig is geweest. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het als getuige doen horen van [getuige 2], [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 4], de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel verwijst het hof wederom naar hetgeen hieromtrent ter terechtzitting van 3 juli 2013 is beslist (pag. 3 van voornoemd proces-verbaal ter terechtzitting) en hetgeen hierboven is overwogen. Hetgeen door de verdediging opnieuw hierover is betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Door de verdediging is met betrekking tot het technische hulpmiddel voorts - kort weergegeven - nog aangevoerd dat met betrekking tot dit middel door het openbaar ministerie onvoldoende transparantie is betracht, hetgeen eveneens een grond voor de primair bepleite niet-ontvankelijkheid vormt.
Het hof stelt vast dat de bevelen van de officier van justitie tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel zich in het dossier bevinden. Ook de aan die bevelen ten grondslag liggende processen-verbaal bevinden zich in het dossier. Het hof stelt vast dat de betreffende stukken zich ook bevonden in het dossier dat de rechtbank ter beschikking stond en - tegelijkertijd - ook aan de verdediging. Aldus is niet gebleken dat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank onkundig heeft willen laten van het gebruik van de in artikel 1261 Sv gegeven bevoegdheid. De in het verweer besloten liggende stelling dat het openbaar ministerie van aanvang af volledig inzicht had dienen te geven in de wijze waarop de vertrouwelijke communicatie was opgenomen, verwerpt het hof. In beginsel is immers de vaststelling dat dit met een technisch hulpmiddel (dat aan de eisen van het Besluit voldoet) is geschied, voldoende. Het hof stelt voorts vast dat naar aanleiding van de bij de verdediging gerezen vragen en bedenkingen omtrent de rechtmatigheid van het gebruikte technische hulpmiddel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (van het eerdere hof) getuigen zijn gehoord en geluidsopnames ter terechtzitting zijn beluisterd en dat in hoger beroep (van het eerdere hof) door de advocaat-generaal schriftelijke weergaven van die geluidsopnames aan het dossier zijn toegevoegd. Aldus is op grond van het voorliggende materiaal dan ook de rechtmatigheid van (de inzet van) het technische hulpmiddel in voldoende mate getoetst kunnen worden.
Dat de hiervoor bedoelde geluidsopnames niet door het openbaar ministerie zelf ter kennis van de verdediging en de rechtbank zijn gebracht, kan - anders dan de verdediging stelt - niet tot de conclusie leiden dat deze aan het zicht van de verdediging en de rechtbank zijn onttrokken. Deze door de verdediging gebruikte term impliceert immers dat bewust relevante informatie zou zijn achtergehouden; nu echter - nog daargelaten of al dan niet terecht van "een technische storing" is gesproken - vaststaat dat de geluidsopnames testen betreffen waarop geen vertrouwelijke communicatie van de verdachte is te horen, bestond er naar het oordeel van het hof voor het openbaar ministerie op zichzelf geen aanleiding deze aan de stukken van het dossier toe te voegen. Het voorgaande kan niet tot de conclusie leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
11. Het wettelijk kader en de wetsgeschiedenis van de aan de orde zijnde opsporingsmethode is door de Hoge Raad weergegeven in het arrest onder nr. 3.1. tot en met 3.5. Ik volsta op deze plaats met verwijzing naar dat kader. De Hoge Raad heeft op grond van dat wettelijk kader voorop gesteld dat het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 547: hierna: het Besluit) ertoe strekt waarborgen te creëren voor de betrouwbaarheid en herleidbaarheid van de gegevens die met de desbetreffende apparatuur zijn verkregen. Daartoe zijn technische eisen gesteld en is voorzien in een keuring(srapport) en een op basis daarvan door de minister af te geven verklaring van goedkeuring. Voorts heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er in deze zaak van moet worden uitgegaan dat ten tijde van het gebruik van het technisch middel een verklaring van goedkeuring door de minister is afgegeven. Dat betekent dat het hof ervan had moeten uitgaan dat die apparatuur aan de wettelijke eisen voldeed.
12. Dat is exact hetgeen het hof na terugwijzing heeft gedaan. Het hof heeft geen ruimte gezien nader onderzoek te gelasten naar de technische aspecten van het hulpmiddel. Daarbij heeft het de beperkingen van de toetsingsmogelijkheden van de feitenrechter na terugwijzing gerespecteerd.2.
13. In die lijn ligt ook het oordeel van het hof dat de noodzaak van de toevoeging van het keuringsrapport aan het procesdossier niet is gebleken. Het middel klaagt terecht niet over het door het hof gebezigde criterium. Ingevolge artikel 315 jo. artikel 331 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv dient het hof te beoordelen of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij de beoordeling van de noodzaak dient de rechter in aanmerking te nemen dat in het dossier dienen te worden gevoegd de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.3.Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het keuringsrapport als zodanig redelijkerwijze niet van belang kan zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet ten aanzien van de reikwijdte van de procedure na terugwijzing, en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de Hoge Raad heeft overwogen dat het hof ervan diende uit te gaan dat de apparatuur aan de wettelijke vereisten voldeed, terwijl het keuringsrapport juist is gericht op de beantwoording van de vraag of de apparatuur voldoet aan de wettelijke vereisten (art. 5, eerste en tweede lid, van het Besluit).
14. Daarbij komt dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de feitelijke inzet van het middel niet noodzakelijk is over het keuringsrapport te beschikken. Daarbij heeft het hof kunnen betrekken dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep getuigen zijn gehoord, onder wie de verbalisant die het middel heeft bediend, dat geluidsopnames ter terechtzitting zijn beluisterd en dat in hoger beroep door de advocaat-generaal schriftelijke weergaven van die geluidsopnames aan het dossier zijn toegevoegd. Voorts is de inzet van het middel in de daarvan opgemaakte processen-verbaal controleerbaar gemaakt. Gelet op deze omstandigheden, heeft het hof niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de daadwerkelijke inzet van het technische hulpmiddel in voldoende mate kan worden getoetst.
15. Het hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het middel tijdens de daadwerkelijke inzet anders dan beoogd of op een ongeoorloofde wijze is ingezet. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat het middel slechts eenmaal - kort - is ingezet, waarbij waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat in strijd met de afgegeven machtiging zou worden afgeluisterd.
16. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat het desbetreffende technische hulpmiddel op een onrechtmatige wijze is ingezet, terwijl het hof – in navolging van het oordeel van de Hoge Raad – tot uitgangspunt heeft genomen dat de gebruikte apparatuur aan de wettelijke eisen voldeed. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2015
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e dr., p. 110.
Zie in dit verband HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, NJ 2012/538.