Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.2.5
3.3.2.5 Geen doorbraak van de subjectieve begrenzing van het gezag van gewijsde op grond van een goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376262:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Gras, 1994, p. 300 en 3481349.
Zie Gras, 1994, p. 300 e.v.
Zie Gras 1994, p. 299 e.v. en A-G Bakels in zijn conclusie onder 2.5 voor HR 11 februari 2000, NJ 2000, 259.
Zie Asser/Anema & Verdam 1953, p. 367 en 374. Voorts A-G Bakels in zijn conclusie onder 2.4 voor HR 11 februari 2000, NJ 2000, 259; PG Nieuw bewijsrecht, p. 412-413 (MvT-Regerings-ontwerp (1969)), Asser (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), art. 67, aant. 12 en Gras 1994, p. 302, die betoogt dat de verdergaande binding van dergelijke beslissingen niet volgt uit de aard van die beslissingen, maar uit de aard van de kring waarbinnen de beslissing beoogt te gelden.
Gras 1994, p. 300, acht het 'jegens allen gelden' niet precies genoeg: 'voor partijen geldt de rechtskracht van het vonnis, voor derden 'geldt' een voldongen feit, te weten dat de rechtskracht van het vonnis tussen partijen geldt'.
Zie Gras 1994, p. 299.
Via art. 3:58, 3:69, dan wel via art. 3:35 of 3:36 BW. Zie uitgebreider hierover A-G Bakels in zijn conclusie voor dit arrest, nr. 2.7: 'Bezwaarlijk kan worden volgehouden dat.]. door zich teweer te stellen tegen een uitspraak in het geding waarbij hij geen partij is geweest, de wil te kennen heeft gegeven of de daarmee rechtens gelijk te stellen schijn heeft gewekt, om aan die uitspraak gebonden te zijn.' Het instellen van het derdenverzet kan bovendien niet worden uitgelegd als een toetreding als partij tot het al afgeprocedeerde geschil, aldus Bakels. Een dergelijke toetreding kan immers alleen lopende het geding worden bewerkstelligd door middel van voeging of tussenkomst (art. 217-219 Rv). Hieraan valt toe te voegen dat ook niet kan worden gezegd dat J. door de intrekking van zijn derdenverzet de wil te kennen gaf aan het vonnis gebonden te zijn, dan wel een daarmee rechtens gelijk te stellen schijn heeft gewekt. Het derdenverzet dient immers niet om aan de bindende werking van een uitspraak te ontkomen, maar om een vonnis te verbeteren of zonodig te vernietigen in zoverre het de rechten van de derde benadeelt (art. 376 jo. art. 380 Rv).
82. Een beslissing waaraan gezag van gewijsde toekomt, heeft in een volgend geding alleen bindende kracht tussen de partijen ten aanzien van wie die beslissing is gegeven, alsmede hun rechtsverlcrijgenden onder bijzondere of algemene titel, zo bepaalt art. 236 Rv. De Hoge Raad staat niet toe dat deze bindende kracht met een beroep op de eisen van een goede procesorde wordt uitgebreid tot anderen, zo blijkt uit een beschikking van 11 februari 2000.1 Daarbij vernietigde hij de beschikking van het hof in hoger beroep, nu het hof had
'miskend dat de eisen van een goede procesorde niet kunnen meebrengen dat iemand wordt gebonden aan de beslissing in een geding waarin hij geen partij was'.
Wat was het geval? Twee neven van erflater D. daagden S., de vrouw met wie D. twee jaar voor zijn overlijden op 98-jarige leeftijd in het huwelijk trad en aan wie het gehele vermogen van D. toeviel, voor de rechter en vorderden op voet van art. 1:69 BW de nietigverklaring van het huwelijk. D. zou immers ten gevolge van seniele dementie niet in staat zijn geweest bij de huwelijkssluiting zijn wil te bepalen. De rechtbank verklaarde de neven niet-ontvankelijk, waarna het hof hen in hoger beroep alsnog ontvankelijk verklaarde, maar de vordering bij gebrek aan bewijs van de seniele dementie van D. afwees.
Een derde neef, J., maakte tegen dit arrest derdenverzet aanhangig, maar trok dit verzet al snel weer in. Hangende de cassatieprocedure die de neven tegen het arrest van het hof hadden aangespannen, wendde echter ook neef J. zich alsnog tot de rechtbank met het verzoek2 om - op dezelfde gronden - het huwelijk tussen D. en S. te vernietigen, althans nietig te verklaren. Daarbij voerde J. aan dat er nu meer bewijs van de seniele dementie van D. beschikbaar was, dan in de procedure van de neven tegen S. De rechtbank achtte J. ontvankelijk, besliste bij beschikking op een aantal geschilpunten en hield verdere beslissingen pro forma aan, omdat de uitkomst van de cassatieprocedure van de neven tegen S. mogelijk rechtstreeks bindend zou zijn voor J. Op het door S. ingestelde hoger beroep, vernietigde het hof deze beschikking en verklaarde, opnieuw rechtdoende, neef J. (geïntimeerde) alsnog niet-ontvankelijk, onder meer op grond van de volgende overweging:
'Waar uit het over en weer gestelde volgt dat ten tijde van de procedure van "de neven" tegen S. de neven tezamen met geïntimeerde, bij slagen van de vordering, als enigen als erven tot de boedel zouden worden geroepen, terwijl geïntimeerde zich op enig moment ook daadwerkelijk in dit geding heeft gemengd door middel van derdenverzet - zij het dat hij dat weer heeft ingetrokken - is het reeds op die grond in strijd met een goede procesorde (zoals ook door S. verdedigd) dat geïntimeerde op dezelfde feitelijke en juridische grondslag eenzelfde procedure tegen S. aanhangig heeft gemaakt. Minstgenomen in die zin heeft geïntimeerde de onherroepelijk geworden uitspraak van het hof in de zaak van "de neven" tegen S. tegen zich te laten gelden.'
83. De subjectieve begrenzing van het gezag van gewijsde kan, met andere woorden, niet worden doorbroken met een beroep op de goede procesorde. De beslissing van de Hoge Raad verwondert niet. De in art. 236 Rv vastgestelde regel dat rechterlijke beslissingen alleen procespartijen binden, laat zich verklaren vanuit het beginsel van hoor en wederhoor.3 Dit beginsel houdt onder meer in dat degenen ten aanzien van wie de rechter een beslissing geeft, in de gelegenheid worden gesteld om ten overstaan van de rechter hun visie te geven op de rechten en plichten waarover de rechter zal oordelen. Alleen procespartijen krijgen deze gelegenheid. Zouden derden ook aan de beslissing zijn gebonden, dan houdt dat in dat zij buiten hun invloed om - en derhalve op grond van een uitspraak waarin de rechter met hun rechten en belangen geen rekening heeft gehouden - tot een doen of laten verplicht worden. Dit is evenwel in strijd met genoemd beginsel.4
Uitzonderingen op de regel dat een vonnis alleen partijen bindt, zijn derhalve alleen denkbaar in gevallen waarin het beginsel van hoor en wederhoor zich daartegen niet verzet. Dat is bijvoorbeeld het geval, indien tussen een derde en een der procespartijen een rechtsverhouding bestaat, die meebrengt dat deze derde wordt vertegenwoordigd door een procespartij of met een procespartij moet worden vereenzelvigd. In die gevallen heeft de derde zijn standpunt middels een der procespartijen aan de rechter kunnen voorleggen, en moet hij - als materiële procespartij - het vonnis tegen zich laten gelden.5
Voorts kunnen derden gehouden zijn bepaalde constitutieve vonnissen of beschikkingen vanuit de aard6 van de daarin gegeven beslissingen tegen zich te laten gelden. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitspraken die de persoonlijke staat van procespartijen - of althans van een van hen - betreffen. Van dergelijke uitspraken wordt wel gezegd dat zij 'jegens allen gelden'.7 Ook in deze gevallen is strijd met het beginsel van hoor en wederhoor bij nadere beschouwing niet aan de orde. De beslissingen in een dergelijk vonnis kunnen weliswaar van invloed zijn op de rechten en plichten van derden jegens de procespartij(en), maar de rechter doet geen uitspraak over die individuele rechten en plichten.
Ten slotte maakt ook de aanname dat, zoals ook in art. 236 Rv wordt bepaald, beslissingen ook bindend zijn voor de rechtsverkrijgenden onder bijzondere of algemene titel van de procespartijen, geen inbreuk op het beginsel van hoor en wederhoor. Laatstgenoemd beginsel komt hier in het geheel niet aan te pas, nu het om een opvolging in rechten of plichten gaat waarvan de inhoud of de reikwijdte door de rechter reeds is vastgesteld. Dat ook de rechtverkrijgenden van procespartijen aan deze vaststelling zijn gehouden, kan worden beschouwd als een toepassing van de regel 'nemo plus iuris tradere potest, quam ipse habet'.8
De binding van neef J. aan het tussen zijn neven en S. gewezen vonnis, kon niet worden ondergebracht in één van de bovengenoemde categorieën van uitzonderingen op de regel dat een vonnis alleen procespartijen bindt. A-G Bakels stelde in zijn conclusie voor het arrest dan ook dat de 'door het hof met de wonderolie van de goede procesorde overgoten' overweging ons voor problemen stelt omdat 'het hof zijn gedachtegang met de brede penseel heeft geschilderd.' Uit de door het hof gememoreerde omstandigheden - J. had belang bij de door zijn neven ingestelde vordering en hij heeft zich in die procedure gemengd met een derdenverzet - volgt niet dat J. met zijn neven vereenzelvigd moet worden, noch dat J. door zijn neven in rechte werd vertegenwoordigd, noch dat J. de wil te kennen heeft gegeven of de rechtens daarmee te vergelijken schijn heeft gewekt dat het vonnis ook jegens hem zou gelden.9 Zou J. desalniettemin gebonden zijn aan het vonnis gewezen tussen zijn neven en S., dan zou dat een ernstige inbreuk inhouden op diens recht om te worden gehoord alvorens gebonden te zijn aan een rechterlijke beslissing aangaande zijn rechtspositie. De ratio die aan de subjectieve begrenzing van het gezag van gewijsde ten grondslag ligt, staat er dan ook evenzeer aan in de weg dat anderen dan diegenen die partij waren bij een eerder gegeven beslissing, op grond van de goede procesorde aan die beslissing worden gebonden.
84. Uit het arrest blijkt ten slotte dat een dergelijke binding de facto wel een gevolg kan zijn van toepassing van het verbod van misbruik van procesrecht. De Hoge Raad overweegt immers dat blijkens de gedingstukken door S. geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de slotsom dat J. door het instellen van zijn vordering misbruik van procesrecht maakte. Was dat wel het geval geweest, dan zou J. in zijn vordering niet-ontvankelijk zijn verklaard en had hij zich moeten neerleggen bij de geldigheid van het huwelijk tussen S. en D., bij gebreke van de mogelijkheid om een nieuwe, hem bindende uitspraak te verkrijgen.