Artikel 6 EVRM en de civiele procedure
Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.4.4:3.4.4 De overheid in de civiele procedure
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/3.4.4
3.4.4 De overheid in de civiele procedure
Documentgegevens:
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS301343:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 9 december 1994, Stran Greek Refineries en Stratis AndreadisfGriekenland, serie A, vol 301-b, § 49.
Het Hof heeft zijn standpunt in latere uitspraken herbevestigd - en ook enigszins genuanceerd, in die zin dat is overwogen dat een interventie door de wetgever - 'other than on compelling grounds of the general interest - strijdig is; zie o.m. EHRM 28 oktober 1999, Zielinski c.s., 24846/94; 34165/96; 34173/96, Reports 1999-VII, § 57-58, alsmede EHRM 7 november 2000, Anagnostopoulos, 39374/98, Reports 2000-XI, § 20.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In EHRM 9 december 1994, Stran Greek Refineries en Stratis Andreadis/Griekenland, serie A, vol 301-B, heeft het Europees Hof geoordeeld dat een wettelijke ingreep van de nationale overheid waarmee beoogd wordt een hangende procedure tussen die overheid en een processuele wederpartij ten overstaan van de civiele rechter te haren voordele te beïnvloeden, strijdig is met het beginsel van gelijkheid der wapenen. I.c. had de Griekse democratisch gekozen overheid een civiele procedure tegen (de bezitter van) een olieraffinaderij die schadevergoeding claimde wegens contractbreuk door de voorheen in het zadel zittende militaire junta trachten te torpederen door bij formele wet te bepalen dat destijds gesloten begunstigingscontracten met de militaire junta werden herroepen en arbitraal toegekende schadeclaims niet geldig of executeerbaar meer zouden zijn (ten overstaan van de civiele rechter).
Na referte aan het equality of arms-beginsel (§ 46) overweegt het Europees Hof vervolgens:
'The principle of the rule of law and the notion of fair trial enshrined in Article 6 preclude any interference by the legislature with the administration of justice designed to influence the judicial determination of the dispute. The wording of paragraphs 1 and 2 of Article 12 (het gewraakte wetsartikel, P.S.) taken together effectively excluded any meaningful examination of the case by the First Division of the Court of Cassation. Once the constitutionality of those paragraphs had been upheld by the Court of Cassation in plenary session, the First Division's decision became inevitable.'1
De uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wensen over: de nationale overheid, partij in een civiel geding, dient zich te onthouden van wetgeving die (louter) beoogt de betreffende procedure direct te haren gunste te beïnvloeden, ook al zou de wettelijke maatregel niet ongrondwettig zijn.
Voor de Nederlandse situatie is de Straatsburgse uitspraak een niet mis te verstane vingerwijzing. In beginsel is de Nederlandse formele wetgever onaantastbaar; wetten in formele zin mogen immers niet op hun grondwettigheid getoetst worden. Maar oneigenlijk gebruik van de formele wetgevingsbevoegdheid wordt door het Europees Hof afgestraft indien zulks in strijd komt met de equality of arms. Opmerkelijk is dat het wapengelijkheidsbeginsel daarmee niet slechts ten processe gerespecteerd dient te worden, maar ook daarbuiten, of zoals het Hof het zegt: 'The requirement of fairness applies to proceedings in their entirety, it is not confined to hearings inter partes' (§ 49).2