Hof 's-Hertogenbosch, 26-10-2021, nr. 200.276.100, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:3248
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-10-2021
- Zaaknummer
200.276.100_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3248, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:868
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Overeenkomst van opdracht tussen cliënt en advocatenkantoor ter zake voeren van procedure in hoger beroep. Tekortkoming van het advocatenkantoor (niet tijdig betalen van griffierecht in hoger beroep). Buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht, en terugbetalingsplicht honorarium. Verjaring van de bevoegdheid om een ander onderdeel van de overeenkomst van opdracht wegens een andere gestelde tekortkoming te ontbinden. Partijcomplicatie wegens wisselende aanduidingen op de processtukken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.100/01
arrest van 26 oktober 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Californië, Verenigde Staten,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven te 's-Gravenhage,
tegen
1. de ontbonden [Maatschap advocaten] ,voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de ontbonden besloten vennootschap Advocatenkantoor [advocatenkantoor 1] , voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de ontbonden besloten vennootschap Advocatenkantoor [advocatenkantoor 2] ., voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] , terwijl geïntimeerde sub 1 zal worden aangeduid als [Maatschap advocaten] ,
advocaat: mr. M. Moszkowicz jr. te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 november 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-\rolnummer 7035472 \ CV EXPL 18-4025)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de rolbeslissing van 7 april 2020;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord;
- -
de door [appellant] genomen akte;
- -
de door [geïntimeerden] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
Vaststaande feiten en kern van het geschil
3.1.1.
Het gaat in dit geding naar de kern genomen om de vraag of [Maatschap advocaten] aan [appellant] de door hem betaalde honoraria moet terugbetalen omdat [Maatschap advocaten] bij de uitvoering van werkzaamheden voor [appellant] een of meer fouten heeft gemaakt.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
[appellant] heeft in 2011 een kortgedingprocedure gevoerd tegen een wederpartij. De wederpartij heeft een eis in reconventie ingesteld. Deze kortgedingprocedure heeft geleid tot een vonnis van de voorzieningenrechter van de toenmalige rechtbank Roermond van 17 mei 2011 (zaaknummer 106880 / KG ZA 11-37).
- -
[appellant] kon zich niet verenigen met het kortgedingvonnis. Hij heeft zich daarom gewend tot [Maatschap advocaten] . [appellant] en [Maatschap advocaten] hebben vervolgens omstreeks eind mei 2011 een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW gesloten. Onder de werking van de overeenkomt van opdracht heeft [Maatschap advocaten] namens [appellant] tijdig hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011 bij dit hof. [Maatschap advocaten] heeft voorts op 11 augustus 2011 een memorie van grieven genomen.
- -
Bij arrest van 8 november 2011 (zaaknummer HD 200.090.559) heeft dit hof in dat hoger beroep geoordeeld dat [appellant] het griffierecht te laat heeft betaald. Het hof heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv de wederpartij van [appellant] van instantie ontslagen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
- -
[appellant] heeft [Maatschap advocaten] daarna aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door het niet tijdig betalen van het griffierecht in hoger beroep. [Maatschap advocaten] heeft aansprakelijkheid erkend en de aansprakelijkheidstelling ter verdere afhandeling doorgezonden aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van [Maatschap advocaten] .
- -
De gevolgschade viel onder de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering, maar de verzekering bood geen basis voor terugbetaling van de door [appellant] aan [Maatschap advocaten] betaalde honoraria.
- -
Bij brief van 1 maart 2012 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [Maatschap advocaten] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Namens Verzekerde benadruk ik nogmaals dat zij de behandeling van het onderhavige dossier wenst neer te leggen nu zij van mening is dat de vertrouwensrelatie tussen u beiden is verbroken.
(…)
Volledigheidshalve adviseren wij u namens Verzekerde een bodemprocedure en geen herroepingsprocedure te entameren ingeval de wens bestaat eventuele beslissingen van de (voorzieningenrechter van de) Rechtbank Roermond aan te tasten. Een kostbare en tijdrovende herroepingsprocedure, waarvan nog maar de vraag is of deze kans van slagen zou hebben, zou immers enkel kunnen leiden tot eventuele heropening van de kort geding procedure. Hiermee kan dus nog steeds (in het meest gunstige scenario) slechts een voorlopig oordeel worden bewerkstelligd. Ik wijs u er op dat dit rechtsmiddel overeenkomstig artikel 383 Rv moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. Deze termijn vangt niet aan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Als gezegd kan Verzekerde u niet meer bijstaan in genoemde (mogelijke) procedures dus zult u zich desgewenst tijdig tot een andere advocaat moeten wenden en is het bewaken van mogelijke termijnen geen zaak meer voor Verzekerde.”
- -
[appellant] heeft begin maart 2012 met de Deken van de Orde van Advocaten – kort gezegd – een onderhoud gehad over zijn advocaat. [Maatschap advocaten] heeft daarop met de Deken van de Orde gesproken.
- -
Bij e-mail van 7 maart 2012 heeft [Maatschap advocaten] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Op 6 maart jl. besprak ik telefonisch met [advocaat] , de Deken van onze Orde, de inhoud van uw schrijven d.d. 1 maart jl. Met name gezien het door u, ook tegenover de Deken, gestelde, dat u het vertrouwen in ons kantoor en ondergetekende hebt behouden, zijn wij bereid u verder bij te staan en te trachten met u tot een oplossing van de problemen te geraken.
(…)
Voor wat betreft de door u gewenste herroepingsprocedure deel ik u mede, dat de aanvangstermijn daarvan niet beloopt 3 maanden vanaf 3 januari jl., maar eerst 3 maanden vanaf de dag, nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend geworden is, zoals vermeld in art. 383 Rv. Zijdens [advocatenkantoor 3] is zulks ook reeds aan u geschreven.
Er is dus geen sprake van, dat er enige termijn in dit verband verstreken is of op korte termijn zal verstrijken, aangezien te verwachten is, dat het gerechtshof Amsterdam pas over geruime tijd uitspraak zal doen in verband met het hoger beroep met betrekking tot de door u ingediende klacht tegen één of meer deurwaarders wegens het opmaken van valse akten.
(…)”
- Bij brief van 23 maart 2012 heeft [Maatschap advocaten] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Hierbij refereer ik aan de bespreking met u ten onze kantore op 21 maart jl. (…).
Wij bespraken met u, dat zo spoedig mogelijk, in ieder geval vóór 3 april a.s., welk tijdstip alstoen in overleg bepaald is, overgegaan zal worden tot het aanhangig maken van een zogenaamde herroepingsprocedure tegen de wederpartij, in welke procedure onder meer herroeping gevorderd zal worden van het kort gedingvonnis (…) van 17 mei 2011; tevens ligt het in de bedoeling, dat vernietiging van alle beweerdelijk door uw broer verschuldigde dwangsommen gevorderd zal worden (…).
Ook zal ik bezien of en zo ja op welke wijze in de hierboven bedoelde dagvaarding tevens, voor zover mogelijk, een verbod tot voortzetting executie jegens de wederpartij gevorderd zal worden, terwijl ook verwezen zal worden naar de te verwachten uitspraak inzake de door u tegen verschillende deurwaarders ingediende klachten wegens valse exploiten etc., in welke kwestie over enkele maanden door het gerechtshof te Amsterdam uitspraak gedaan zal worden.
(…)
Tenslotte spraken wij over de kosten van verdere bemoeiingen in dezen.
Wij hebben een en ander met de maatschap overlegd en aldus kan ik u namens de maatschap het volgende berichten.
In de onderhavige zaak zijn de kosten van ons kantoor tot en met oktober 2011 door u voldaan, terwijl de aan u verzonden declaraties van 5 december 2011 en 6 januari 2012 met betrekking tot de door ons verrichte werkzaamheden in de maanden november en december 2011 niet door u voldaan zijn.
De maatschap is bereid u de kosten van onze bemoeiingen over de maanden november 2011 tot en met februari 2012 kwijt te schelden c.q. niet in rekening te brengen, hetwelk betekent, dat vanaf deze maand maart 2012 onze werkzaamheden voor u weer op de gebruikelijke wijze gedeclareerd zullen worden.
Behoudens tegenbericht vertrouw ik u hiermee akkoord.”
- -
Bij dagvaarding van 30 maart 2012 heeft [Maatschap advocaten] namens [appellant] de wederpartij uit de bovengenoemde kortgedingprocedure op de voet van artikel 384 lid 3 Rv gedagvaard voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, en herroeping van het kortgedingvonnis van 17 mei 2011 gevorderd. Voorts heeft [appellant] in deze (bodem)procedure enkele andere vorderingen tegen de wederpartij ingesteld. De wederpartij heeft in deze procedure enkele vorderingen in reconventie ingesteld.
- -
Bij vonnis van 17 juli 2013 (zaaknummer C/04/115259 / HA ZA 12-116) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot herroeping van het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 mei 2011, de overige vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en in reconventie enkele verklaringen voor recht en veroordelingen ten laste van [appellant] uitgesproken. De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie veroordeeld.
- -
Vanaf omstreeks eind juli 2013 heeft [Maatschap advocaten] geen werkzaamheden meer verricht voor [appellant] .
- -
[Maatschap advocaten] heeft in verband met de werkzaamheden die zij vanaf omstreeks eind mei 2011 tot omstreeks eind juli 2013 voor [appellant] heeft verricht, meerdere facturen aan [appellant] verzonden. De laatst verzonden factuur dateert van 2 augustus 2013.
- -
[appellant] heeft in mindering op de facturen betalingen gedaan aan [Maatschap advocaten] .
- -
Bij arrest van 29 september 2015 heeft dit hof het vonnis met betrekking tot de vordering tot herroeping bekrachtigd, dan wel het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard (dit is niet duidelijk omdat partijen het arrest wel kort hebben genoemd in hun akten maar het arrest niet in het geding hebben gebracht).
- -
Bij brief van 23 februari 2016 (die in deze procedure niet in het geding is gebracht) heeft [appellant] aan [Maatschap advocaten] meegedeeld, kort gezegd, dat hij terugbetaling wenst van de honoraria die hij aan [Maatschap advocaten] heeft betaald voor het hoger beroep in de kortgedingprocedure en voor het voeren van de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 17 juli 2013.
- -
Bij brief van 13 oktober 2017 (die in deze procedure evenmin in het geding is gebracht) heeft de advocaat van [appellant] [Maatschap advocaten] gesommeerd tot, kort gezegd, terugbetaling van de betaalde honoraria.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van:
- -
een hoofdsom van € 22.014,11, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de betaaldata van de verschillende facturen;
- -
€ 995,14 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[Maatschap advocaten] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht omdat zij:
- -
A. het griffierecht in de procedure in hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011 niet tijdig heeft betaald;
- -
B. de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis te laat heeft ingesteld;
- -
C. de overige vorderingen in conventie (niet de herroeping betreffende) in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 17 juli 2013 onvoldoende heeft toegelicht.
Door deze tekortkomingen heeft [appellant] schade geleden in de vorm van betaalde honoraria voor werkzaamheden waarvan [appellant] geen nut heeft gehad. In totaal heeft [appellant] als honorarium € 22.014,11 betaald. [Maatschap advocaten] moet dat betaalde honorarium als schadevergoeding aan [appellant] terugbetalen.
3.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het beroepen vonnis van 27 november 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- -
De overeenkomst van opdracht tussen partijen is gesloten in 2011 en door [Maatschap advocaten] volbracht in juli 2013. Op grond van de overeenkomst diende [appellant] [Maatschap advocaten] te betalen voor de door haar verrichte werkzaamheden, met uitzondering van de werkzaamheden waarvan in de brief van 23 maart 2012 is vermeld dat [appellant] daarvoor niet hoefde te betalen. [appellant] heeft niet betwist dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht (rov. 4.3).
- -
[appellant] heeft de overeenkomst van opdracht niet ontbonden. Hij is dus niet op de voet van artikel 7:271 BW bevrijd van zijn verbintenis tot betaling van de verrichtte werkzaamheden, en in zoverre is er geen reden op grond waarvan [Maatschap advocaten] het honorarium zou moeten terugbetalen (rov. 4.4, eerste deel).
- -
De door [appellant] gestelde tekortkoming van [Maatschap advocaten] bij het verrichten van de werkzaamheden brengt niet mee dat het honorarium moet worden terugbetaald omdat niet valt in de zien dat de schade die door de tekortkoming geleden is, gelijk is aan het volledige betaalde honorarium (rov. 4.4, tweede deel).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld).
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
Bij rolbeslissing van 7 april 2020 heeft de rolraadsheer onder meer het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat alleen geïntimeerde sub 2 als formele procespartij in eerste aanleg in de procedure was betrokken. De vereffenaars van de ontbonden besloten vennootschappen sub 1 en 3 zijn in hoger beroep niet gedagvaard. Wel zijn in hoger beroep gedagvaard de maatschap naar burgerlijk recht [Maatschap advocaten] (geïntimeerde sub 1) en [advocatenkantoor 2] (geïntimeerde sub 3). Nu appellant in de appeldagvaarding deze wijziging niet heeft toegelicht, beveelt het hof appellant om zijn memorie van grieven tevens te benutten om zich, zo nodig onderbouwd met stukken, hierover uit te laten.”
De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
3.3.2.
In de memorie van grieven heeft [appellant] , samengevat:
- -
zich uitgelaten over de door de rolraadsheer aan de orde gestelde partijcomplicatie;
- -
twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis;
- -
geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.3.
In de memorie van antwoord heeft [Maatschap advocaten] , samengevat:
- -
zich uitgelaten over de door de rolraadsheer aan de orde gestelde partijcomplicatie;
- -
verweer gevoerd tegen de door [appellant] aangevoerde grieven;
- -
geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter en toepasselijkheid van het Nederlandse recht
3.4.1.
[appellant] woont in de Verenigde Staten. Deze zaak heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Die bevoegdheid is aanwezig omdat de gedaagde partijen in Nederland gevestigd zijn.
3.4.2.
Tussen partijen staat vast dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is. Beide partijen hebben zich beroepen op bepalingen uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek.
Met betrekking tot de gedaagden, tevens geïntimeerden, in dit geding
3.5.1.
De gedaagde partijen, tevens geïntimeerden, zijn in verschillende bewoordingen aangeduid in achtereenvolgens de inleidende dagvaarding, het beroepen vonnis en de dagvaarding in hoger beroep. Dit heeft geleid tot de rolbeslissing van 7 april 2020, die in rov. 3.3.1 van dit arrest is weergegeven. De partijen hebben zich vervolgens in de memorie van grieven en de memorie van antwoord nader uitgelaten over de vraag welke partijen in dit geding als gedaagden en als geïntimeerden zijn aan te merken.
3.5.2.
Op grond van de toelichtingen die partijen in hun memories hebben gegeven, bezien in verband met de bewoordingen waarmee de gedaagde partijen in de inleidende dagvaarding en de geïntimeerden in de dagvaarding in hoger beroep zijn aangeduid, moeten naar het oordeel van het hof als gedaagden en tevens als geïntimeerden worden aangemerkt:
- -
1. de ontbonden maatschap [Maatschap advocaten] , voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
- -
2. de ontbonden besloten vennootschap Advocatenkantoor [advocatenkantoor 1] , voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
- -
3. de ontbonden besloten vennootschap Advocatenkantoor [advocatenkantoor 2] , voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] .
Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.5.3.
Een ontbonden maatschap moet als een gemeenschap moet worden aangemerkt. Als een vordering wordt ingesteld tegen een gemeenschap, moet de eiser in beginsel alle deelgenoten dagvaarden. Aan deze voorwaarde heeft [appellant] voldaan door naast [Maatschap advocaten] ook haar vennoten (beide besloten vennootschappen) te dagvaarden. Een ontbonden besloten vennootschap kan als gedaagde in rechte optreden. Ook in zoverre is er geen beletsel om de hiervoor in rov. 3.5.2 genoemde partijen als procespartijen aan te merken.
3.5.4.
Dat in de inleidende dagvaarding bij de genoemde partijen ook telkens het adres van de vereffenaar is genoemd, doet er niet aan af dat de in rov. 3.5.2 genoemde partijen (en niet de vereffenaars) als procespartijen moeten worden aangemerkt. Zoals [appellant] in de memorie van grieven uiteen heeft gezet, zijn de adressen van de vereffenaars in de inleidende dagvaarding alleen genoemd om betekening van de inleidende dagvaarding aan de genoemde partijen mogelijk te maken. Het is dus niet zo dat de vereffenaars in enige hoedanigheid als procespartij zijn aan te merken. In de dagvaarding in hoger beroep was het niet meer noodzakelijk om de gegevens van de vereffenaars te noemen, aangezien de betekening van die dagvaarding op de voet van artikel 63 Rv kon plaatsvinden aan het adres van de advocaat bij wie de gedaagden tijdens het geding bij de kantonrechter in eerste aanleg woonplaats hadden gekozen.
3.5.5.
Het feit dat in het beroepen vonnis bij de vermelding van de gedaagden sub 1 en 3 de vereffenaars “in hoedanigheid van vereffenaar” als procespartij zijn vermeld, moet gelet op het bovenstaande als een kennelijke verschrijving worden opgevat. Het vonnis moet aldus worden uitgelegd en begrepen dat de in rov. 3.5.2 van dit arrest genoemde partijen daarin als gedaagden zijn aangemerkt. Die partijen zijn ook de geïntimeerden in hoger beroep, en daarom als zodanig in de kop van dit arrest vermeld.
3.5.6.
In de dagvaarding in hoger beroep ontbreekt bij de aanduiding van de naam van geïntimeerden sub 2 en 3 de aanduiding “Advocatenkantoor”. Volgens het gestelde in punt 2.3 van de memorie van antwoord vormt die aanduiding wel onderdeel van de naam van geïntimeerden sub 2 en 3. Omdat [appellant] dit nadien in zijn akte niet heeft bestreden, heeft het hof deze aanduiding toegevoegd aan de naam.
3.5.7.
Het hof concludeert dat er tussen partijen in redelijkheid geen twijfel heeft kunnen bestaan over de vraag welke partijen [appellant] als gedaagden en tevens als geïntimeerden in rechte heeft willen betrekken. Ook heeft er in redelijkheid geen twijfel over kunnen bestaan dat die drie partijen in het geding bij de kantonrechter en in hoger beroep zijn verschenen en verweer hebben gevoerd. Het hof ziet dus geen aanleiding om [appellant] in zijn hoger beroep jegens een of meer van de partijen niet-ontvankelijk te verklaren.
Met betrekking tot grief I: kan het betaalde honorarium worden opgevat als schade die geleden is doordat [Maatschap advocaten] tekortgeschoten is in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht?
3.6.1.
In het eerste deel van rov. 4.4 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] , omdat hij de overeenkomst van opdracht niet heeft ontbonden, niet op de voet van artikel 7:271 BW bevrijd is van zijn verbintenis tot betaling van de verrichtte werkzaamheden, zodat er in zoverre geen reden is op grond waarvan [Maatschap advocaten] het honorarium zou moeten terugbetalen.
In het tweede deel van rov. 4.4 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de door [appellant] gestelde tekortkoming van [Maatschap advocaten] bij het verrichten van de werkzaamheden niet meebrengt dat het honorarium moet worden terugbetaald, omdat niet valt in de zien dat de schade die door de tekortkoming geleden is, gelijk is aan het volledige betaalde honorarium.
Grief I is gericht tegen het tweede deel van rov. 4.4, terwijl grief II gericht is tegen het eerste deel van rov. 4.4. Grief II is voorwaardelijk geformuleerd (“indien en voor zover nodig”), kennelijk voor het geval grief I geheel of ten dele wordt verworpen. Het hof zal daarom eerst grief I behandelen.
3.6.2.
Het hof stelt bij de behandeling van grief I het volgende voorop. Het enkele door [appellant] gestelde feit dat sprake was van tekortkomingen van [Maatschap advocaten] bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht, brengt niet mee dat de betalingsverplichtingen van [appellant] zijn vervallen en het betaalde honorarium moet worden terugbetaald. Het vervallen van de betalingsverplichtingen dan wel het ontstaan van een plicht om de betaalde bedragen terug te betalen is in beginsel pas aan de orde nadat de overeenkomst vanwege de tekortkomingen is ontbonden. Dit volgt uit het stelsel van de wet (onder meer artikel 6:271 BW) en is vaste rechtspraak (zie onder meer HR 19 februari 1988, NJ 1989, 343 (Droog / Bekaert)).
3.6.3.
Door middel van grief I betoogt [appellant] dat het door hem betaalde honorarium toch, ook indien de overeenkomst van opdracht niet wordt ontbonden, aan hem moet worden terugbetaald. Het hof zal die grief behandelen per door [appellant] gestelde tekortkoming.
Tekortkoming A: Niet tijdig betalen griffierecht in het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis
3.7.1.
De door [appellant] aan [Maatschap advocaten] verweten tekortkoming A betreft het niet tijdig betalen van het griffierecht in de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de opdracht tot het voeren van de hoger beroepsprocedure is beëindigd voordat zij is volbracht, omdat als gevolg van de beroepsfout (het te laat betalen van het griffierecht) een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep niet heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] brengt het bepaalde in artikel 7:411 lid 1 BW in deze situatie mee dat [Maatschap advocaten] slechts recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, en is dat deel op nihil te stellen.
3.7.2.
Het hof verwerpt dit betoog. Artikel 7:411 lid 1 BW is geschreven voor het geval de overeenkomst is geëindigd en de opdrachtgever daarbij in beginsel geen loon is verschuldigd, omdat:
- -
a. de opdracht nog niet is volbracht, terwijl de verschuldigdheid van het loon hiervan afhankelijk is, of;
- -
b. de tijd waarvoor de opdracht is verleend nog niet is verstreken, terwijl de verschuldigdheid van het loon hiervan afhankelijk is.
Geen van die gevallen doet zich hier voor. Aan [appellant] komt dus geen beroep op artikel 7:411 toe.
3.7.3.
Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] in de toelichting op de grief voorts dat het door hem voor het voeren van de hoger beroepsprocedure betaalde honorarium moet worden gezien als schade die door de tekortkoming van [Maatschap advocaten] is veroorzaakt, omdat hij – als gevolg van de tekortkoming van [Maatschap advocaten] – geen voordeel heeft gehad van de gedane betalingen.
3.7.4.
Bij de beoordeling van dat betoog is het volgende van belang. Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. De werkelijke toestand die zich heeft voorgedaan is kort gezegd dat [appellant] het honorarium voor het voeren van de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis heeft betaald, [Maatschap advocaten] het griffierecht te laat heeft betaald en om die reden ontslag van instantie is verleend aan de wederpartij. In de hypothetische situatie zonder deze beroepsfout, zou het griffierecht tijdig zijn betaald, zou ontslag achterwege zijn gebleven en zou het hof een inhoudelijk oordeel hebben kunnen geven over het ingestelde hoger beroep. Ook in die hypothetische situatie zou [appellant] het honorarium voor de werkzaamheden van [Maatschap advocaten] verschuldigd zijn geweest. Om die reden kan het honorarium niet worden beschouwd als schade die door de beroepsfout is veroorzaakt.
3.7.5.
Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met de situatie die aan de orde was in het (overigens door partijen niet genoemde) arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460 (Rally Dakar). Dat arrest betreft een situatie waarin iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel (uitrijden van de rally), waarna hij dit voordeel heeft moeten missen door een tekortkoming van zijn contractuele wederpartij (verhuurder van de motor). In dat geval heeft met het oog op het begroten van de door hem geleden schade — die als vermogensschade moet worden aangemerkt — als uitgangspunt te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. In dat geval betrof het uitgaven die gedaan zijn “ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel”. Dat daarvan in dit geval ook sprake is, is door [appellant] niet gesteld en ook niet gebleken. Het gaat immers onder meer over de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg en in hoger beroep, en over al dan niet verbeurde dwangsommen. Die kwesties zijn wel degelijk op geld waardeerbaar.
3.7.6.
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat [appellant] andere schade (niet zijnde betaald honorarium) heeft geleden doordat het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis niet inhoudelijk is behandeld omdat het griffierecht te laat is betaald. Van die andere schade zal met name sprake kunnen zijn als aangenomen moet worden dat de hoger beroepsprocedure, indien het griffierecht wel tijdig zou zijn betaald, voor [appellant] gunstig zou zijn afgelopen. Uit de eigen stellingen van [appellant] volgt echter dat hij die andere schade (niet zijnde het door hem betaalde honorarium) verhaalt op de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [Maatschap advocaten] en dat hij die andere schade (andere posten dan betaald honorarium) niet in de onderhavige procedure vordert.
3.7.7.
Grief I kan dus geen doel treffen voor zover betrekking hebbend op tekortkoming A.
Tekortkoming B: Het moment van instellen van de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis
3.8.1.
Met betrekking tot de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis maakt [appellant] in de toelichting op grief I (en in punt 17 van de conclusie van repliek) aan [Maatschap advocaten] het verwijt dat zij die vordering te laat heeft ingesteld. Volgens [appellant] had [Maatschap advocaten] ervoor moeten zorgen dat de vordering vóór 8 februari 2012 zou zijn ingediend.
3.8.2.
Ook ten aanzien van deze tekortkoming beroept [appellant] zich op artikel 7:411 BW. Volgens [appellant] brengt die bepaling in dit geval mee dat het honorarium, dat hij verschuldigd is voor het instellen van de vordering tot herroeping, op nihil moet worden gesteld. Het hof verwerpt dit betoog en verwijst daartoe naar rov. 3.7.2 van dit arrest. Hetgeen daar in het kader van tekortkoming A is overwogen over artikel 7:411 lid 1, is onverkort van toepassing in het kader van de door [appellant] gestelde tekortkoming B.
3.8.3.
Verder geldt ten aanzien van deze gestelde tekortkoming onverkort hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.7.4 heeft overwogen ten aanzien van het te laat betalen van het griffierecht in het hoger beroep tegen het kort gedingvonnis. Ook voor de herroepingsprocedure geldt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de werkelijke situatie die zich heeft voorgedaan en de hypothetische situatie zonder de gestelde tekortkoming. De werkelijke toestand die zich heeft voorgedaan is dat [appellant] het honorarium voor het voeren van de herroepingsprocedure heeft betaald, waarna [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard omdat de herroepingsprocedure volgens de rechtbank niet tijdig aanhangig is gemaakt. In de hypothetische situatie zonder deze gestelde tekortkoming zou de herroepingsprocedure tijdig aanhangig zijn gemaakt, zou niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] achterwege zijn gebleven en zou de rechtbank een inhoudelijk oordeel hebben kunnen geven over de vordering tot herroeping. Ook in die hypothetische situatie zou [appellant] het honorarium voor de werkzaamheden van [Maatschap advocaten] verschuldigd zijn geweest. [appellant] erkent dat zelf ook in punt 21 van de conclusie van repliek. Om die reden kan het honorarium niet worden beschouwd als schade die door de beroepsfout is veroorzaakt. Om de in rov. 3.7.5 genoemde redenen is voorts het arrest Rally Dakar niet van toepassing op deze situatie.
3.8.4.
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat [appellant] andere schade (niet zijnde betaald honorarium) heeft geleden doordat de herroepingsprocedure te laat is gestart. Uit de eigen stellingen van [appellant] volgt echter dat hij die andere schade (andere schadeposten dan betaald honorarium) niet in de onderhavige procedure vordert.
3.8.5.
Grief I kan dus geen doel treffen voor zover betrekking hebbend op tekortkoming B.
Tekortkoming C: Onvoldoende toelichting van de overige vorderingen in conventie (niet de herroeping betreffende) in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 17 juli 2013
3.9.1.
Het derde verwijt dat [appellant] in de toelichting op grief I maakt aan [Maatschap advocaten] houdt in dat [Maatschap advocaten] de stukken ter onderbouwing van de vorderingen van [appellant] tot opheffing van het door de wederpartij gelegde beslag, tot staking van de executie en tot schadevergoeding zonder enige toelichting “bij de rechtbank over de schutting heeft gegooid”, hetgeen de rechtbank ertoe heeft gebracht die vorderingen in het vonnis van 17 juli 2013 af te wijzen.
3.9.2.
Ten aanzien van deze tekortkoming heeft [appellant] in de toelichting op de grief (punt 25) geen beroep op artikel 7:411 BW gedaan. Voor zover dat beroep ingelezen zou moeten worden in zijn stellingen, kan het geen doel treffen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in rov. 3.7.2 van dit arrest is overwogen.
3.9.3.
Verder geldt ten aanzien van deze gestelde tekortkoming ook onverkort hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.7.4 heeft overwogen. De werkelijke toestand die zich heeft voorgedaan, is dat [appellant] het honorarium voor het instellen van de betreffende vorderingen heeft voldaan en dat de rechtbank de betreffende vorderingen als onvoldoende toegelicht heeft afgewezen. In de hypothetische situatie zonder de gestelde beroepsfout zouden de vorderingen wellicht geheel of ten dele zijn toegewezen. Het hof onthoudt zich op deze plaats van elke inschatting daarover. Ook in die hypothetische situatie zou [appellant] het honorarium voor de werkzaamheden van [Maatschap advocaten] verschuldigd zijn geweest. Om die reden kan het honorarium niet worden beschouwd als schade die door de beroepsfout is veroorzaakt. Om de in rov. 3.7.5 genoemde redenen is voorts het arrest Rally Dakar niet van toepassing op deze situatie.
3.9.4.
Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat [appellant] andere schade (niet zijnde betaald honorarium) heeft geleden doordat de betreffende vorderingen onvoldoende zijn toegelicht en onderbouwd. Uit de eigen stellingen van [appellant] volgt echter dat hij die andere schade (andere posten dan betaald honorarium) niet in de onderhavige procedure vordert.
3.9.5.
Grief I kan dus geen doel treffen voor zover betrekking hebbend op tekortkoming C.
Conclusie met betrekking tot grief I
3.10.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot grief II: alsnog beroep op ontbinding van de overeenkomst van opdracht
3.11.1.
In het eerste deel van rov. 4.4 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] , omdat hij de overeenkomst van opdracht niet heeft ontbonden, niet op de voet van artikel 7:271 BW bevrijd is van zijn verbintenis tot betaling van de verrichtte werkzaamheden, zodat er in zoverre geen reden is op grond waarvan [Maatschap advocaten] het honorarium zou moeten terugbetalen.
3.11.2.
De tegen die overweging gerichte grief II luidt als volgt:
Indien en voorzover nodig ontbindt [appellant] hierdoor alsnog de overeenkomst van
opdracht met [Maatschap advocaten] voor zover verband houdend met het hoger beroep
van het vonnis van de voorzieningenrechter en met de werkzaamheden betreffende de
vordering tot heropening. De honoraria die [appellant] aan [Maatschap advocaten] heeft
betaald niet aan te merken zouden zijn als schade (omdat de daarmee gemoeide
werkzaamheden van nul en generlei waarde zijn geweest), dan geldt in ieder geval dat zij
moeten worden terugbetaald op de voet van art. 271 j° 272 BW.
Het hof begrijpt uit deze grief dat [appellant] , door middel van de grief, op de voet van artikel 6:267 lid 1 BW alsnog de buitengerechtelijke ontbinding inroept van de overeenkomst van opdracht voor zover die betrekking heeft op het instellen en voeren van de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011.
Het hof zal voorts aannemen dat [appellant] in de toelichting op de grief op de voet van artikel 6:267 lid 1 BW de buitengerechtelijke ontbinding inroept van de overeenkomst van opdracht voor zover die betrekking heeft op de werkzaamheden betreffende de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis van 17 mei 2011. Met het in de grief gebruikte woord “heropening” heeft [appellant] kennelijk “herroeping” bedoeld.
[appellant] heeft in de grief niet de buitengerechtelijke ontbinding ingeroepen van de overeenkomst van opdracht voor zover die betrekking heeft op de overige vorderingen die [appellant] in conventie heeft ingesteld in het geding dat heeft geleid tot het vonnis van 17 juli 2013. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] ook in zijn akte uitsluitend ingaat op de gestelde tekortkomingen ten aanzien van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis en ten aanzien van de vordering tot herroeping, en niet op de andere vorderingen die hij in conventie had ingesteld in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 17 juli 2013.
Het hof zal daarom in het onderstaande nader oordelen over de ingeroepen ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden:
- -
ten behoeve van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis;
- -
ten behoeve van de vordering tot herroeping.
De ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis (tekortkoming A)
3.12.1.
[geïntimeerden] hebben in hun reactie op de grief betoogd dat het recht van [appellant] op ontbinding van de overeenkomst van opdracht is verjaard. Bij de beoordeling van dat beroep op verjaring stelt het hof het volgende voorop. Volgens artikel 3:311 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Door verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding vervalt in beginsel ook de bevoegdheid tot het inroepen van buitengerechtelijke ontbinding.
3.12.2.
Volgens [geïntimeerden] is de verjaringstermijn van vijf jaar met betrekking tot de werkzaamheden ten behoeve van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis gaan lopen op de dag na 8 november 2011 (de datum waarop het hof heeft geoordeeld dat het griffierecht te laat is betaald en waarop het hof ontslag van instantie heeft verleend aan de wederpartij). [appellant] heeft dat in zijn akte, waarin hij gereageerd heeft op het beroep op verjaring, niet betwist. Het hof neemt daarom aan dat de verjaringstermijn met betrekking tot tekortkoming A (het te laat betalen van het griffierecht) is gaan lopen op de dag na 8 november 2011.
3.12.3.
[appellant] heeft in zijn akte (punten 3 en 4) aangevoerd dat de verjaringstermijn is gestuit door de brief van 23 februari 2016. [appellant] concludeert dat de vordering bij de inleidende dagvaarding van 15 mei 2018 tijdig is ingesteld. Naar het hof begrijpt, bedoelt [appellant] dat als gevolg van de gestelde stuiting bij brief van 23 februari 2016 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (artikel 3:319 lid 1 en 2 BW), zodat het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding bij de memorie van grieven van 23 juni 2020 tijdig, binnen 5 jaar na 23 februari 2016, heeft plaatsgevonden.
3.12.4.
[geïntimeerden] zijn in hun antwoordakte nog ingegaan op voormeld betoog van [appellant] . Zij hebben in dat kader herhaald, samengevat, dat de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming A is gaan lopen op de dag na 8 november 2011. Ook hebben zij erop gewezen dat [appellant] het beroep op buitengerechtelijke ontbinding niet heeft gedaan in de inleidende dagvaarding van 15 mei 2018, maar pas bij de memorie van grieven van 23 juni 2020. [geïntimeerden] hebben in hun antwoordakte echter niet betwist dat de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming A is gestuit op 23 februari 2016. Als [geïntimeerden] dit hadden willen betwisten, hadden zij dit wel bij die antwoordakte moeten doen. Het hof concludeert dat als onbestreden vaststaat dat de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming A binnen 5 jaar is gestuit, te weten door de brief van 23 februari 2016. Daardoor is een nieuwe verjaringstermijn van 5 jaar gaan lopen. Binnen die termijn heeft [appellant] in de memorie van grieven een beroep gedaan op de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht, voor zover betrekking hebbend op het instellen en voeren van de procedure in hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011. Het beroep van [geïntimeerden] op verjaring moet ten aanzien van tekortkoming A dus worden verworpen, zodat het hof moet beoordelen of de overeenkomst van opdracht in zoverre rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden.
3.12.5.
Tussen partijen staat vast dat het niet tijdig betalen van het griffierecht als een tekortkoming van [Maatschap advocaten] moet worden bestempeld. Ook staat vast dat een deugdelijke nakoming van de overeenkomst van opdracht in zoverre niet meer mogelijk was. Het hof concludeert dat de buitengerechtelijke ontbinding op de voet van artikel 6:267 lid 1 BW door de in de memorie van grieven vervatte schriftelijke ontbindingsverklaring rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
3.12.6.
De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht (artikel 6:269 BW). De ontbinding bevrijdt de partijen echter van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover de verbintenissen reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties (artikel 6:271 BW). In dit geval kan de prestatie die [Maatschap advocaten] in het kader van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis heeft verricht, niet ongedaan worden gemaakt. Daarom treedt daarvoor op grond van artikel 6:272 lid 1 BW een vergoeding in de plaats ten belope van de waarde van de prestatie op het tijdstip van de ontvangst. Als de prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, dan wordt deze vergoeding op grond van artikel 6:272 lid 2 BW beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad.
3.12.7.
Naar het oordeel van het hof moet worden geoordeeld dat de door [Maatschap advocaten] verrichte prestatie voor [appellant] in de gegeven omstandigheden geen waarde heeft gehad. Doordat [Maatschap advocaten] het griffierecht niet tijdig heeft betaald, is het immers niet tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep gekomen. Hetgeen [geïntimeerden] hierover hebben aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
3.12.8.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [geïntimeerden] aan [appellant] het honorarium moeten terugbetalen, dat [appellant] voor het voeren van de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis aan [Maatschap advocaten] heeft betaald, terwijl op het terug te betalen bedrag geen bedrag in mindering komt als vergoeding voor de waarde van de verrichte prestatie.
3.12.9.
[appellant] heeft geteld dat hij in verband met het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011 in totaal € 5.677,54 aan [Maatschap advocaten] heeft betaald. [appellant] heeft dit bedrag gespecificeerd in punt 3 van de inleidende dagvaarding. [Maatschap advocaten] heeft het bedrag niet voldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal [Maatschap advocaten] dus veroordelen om aan [appellant] € 5.677,54 terug te betalen.
3.12.10.
[appellant] maakt aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf de data waarop hij de verschillende facturen aan [Maatschap advocaten] heeft betaald. De wettelijke rente is echter pas toewijsbaar vanaf de datum waarop de buitengerechtelijke ontbinding is ingeroepen, zijnde de datum van de memorie van grieven (23 juni 2020). Van een ontvangst van de betalingen “te kwader trouw” door [Maatschap advocaten] in de zin van artikel 6:274 BW is immers niet gebleken.
De ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van de vordering tot herroeping (tekortkoming B)
3.13.1.
Ook ten aanzien van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van de vordering tot herroeping, is het recht om de buitengerechtelijke ontbinding in te roepen volgens [geïntimeerden] verjaard. Volgens [geïntimeerden] is de verjaringstermijn van 5 jaar met betrekking tot dit onderdeel van de overeenkomt van opdracht gaan lopen op 17 juli 2013, de datum van het vonnis waarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering tot herroeping.
3.13.2.
[appellant] heeft ten aanzien van deze verjaring (met betrekking tot tekortkoming B) geen beroep gedaan op enige stuiting van de verjaringstermijn. [appellant] heeft wel betwist dat deze verjaringstermijn is gaan lopen op 17 juli 2013. Volgens [appellant] is de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming B pas gaan lopen op 29 september 2015, toen dit hof het vonnis van 17 juli 2013 bekrachtigde. Als [appellant] in dit standpunt wordt gevolgd, heeft het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding in de memorie van grieven van 23 juni 2020 binnen vijf jaar na de stuiting plaatsgevonden, en is van verjaring geen sprake.
3.13.3.
Het hof verwerpt echter het standpunt van [appellant] dat de verjaringstermijn pas op 29 september 2015 is gaan lopen. De verjaringstermijn gaat volgens artikel 3:311 lid 1 BW lopen op de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Bij de beantwoording van de vraag wanneer die bekendheid in voldoende mate aanwezig is, is ook de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 3:310 lid 1 BW van belang, waaronder het door partijen genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603. Van de genoemde bekendheid zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de wederpartij in de nakoming tekortgeschoten is. Die voldoende zekerheid heeft [appellant] in dit geval gekregen door het vonnis van 17 juli 2013, waarin geoordeeld is dat de vordering tot herroeping niet tijdig is ingesteld (hetgeen de tekortkoming is die [appellant] aan [Maatschap advocaten] verwijt).
3.13.4.
In dit geval zijn geen omstandigheden aan de orde zoals in het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020, die het rechtvaardigen de ingang van de verjaringstermijn op een later moment te stellen. Het hof acht daarbij van belang dat de relatie tussen [appellant] en [Maatschap advocaten] direct na kennisname van het vonnis van 17 juli 2013 is verbroken. Er is geen sprake van dat [Maatschap advocaten] daarna nog “andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie” zoals door de Hoge Raad omschreven in het genoemde arrest. Bovendien is er in het onderhavige geval, anders dan het in het door de Hoge Raad berechte geval, een rechterlijke uitspraak (het vonnis van 17 juli 2013) beschikbaar waarin met zoveel woorden is geoordeeld dat de vordering tot herroeping niet tijdig is ingesteld (hetgeen de tekortkoming is die [appellant] aan [Maatschap advocaten] verwijt). Het hof ziet daarom geen aanleiding de verjaringstermijn ten aanzien van deze gestelde tekortkoming (tekortkoming B) later te laten beginnen dan op de dag na 17 juli 2013.
3.13.5.
Zoals gezegd, heeft [appellant] ten aanzien van de verjaring ten aanzien van deze tekortkoming geen beroep gedaan op enige stuitingshandeling. Het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht heeft plaatsgevonden in de memorie van grieven van 23 juni 2020, maar toen waren sinds het vonnis van 17 juli 2013 al meer dan vijf jaren verstreken en was het recht om de buitengerechtelijke ontbinding van dit onderdeel van de overeenkomst van opdracht in te roepen al verjaard.
3.13.6.
Het bovenstaande brengt mee dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, voor zover zij strekt tot terugbetaling van het honorarium dat hij heeft betaald voor de herroepingsprocedure. Of [Maatschap advocaten] bij het instellen en voeren van die procedure daadwerkelijk tekortgeschoten is – hetgeen zij gemotiveerd heeft betwist – kan dus in het midden blijven.
Conclusie en afwikkeling
3.14.1.
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis niet in stand kan blijven voor zover het betreft de volledige afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen om aan [appellant] € 5.677,54 (terug) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2020 (rov. 3.12.9 en 3.12.10).
3.14.2.
Het hof moet nu ook nader oordelen over de door [appellant] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerden] hebben niet voldoende betwist dat [appellant] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten, in elk geval door het laten verzenden van de brieven van 23 februari 2016 en 13 oktober 2017. Daarom is toewijzing van een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten op zijn plaats. Het hof zal de buitengerechtelijke kosten overeenkomstig de geldende tarieven begroten op € 658,88.
3.14.3.
De vordering van [appellant] is ten dele toegewezen. Het is dus terecht geweest dat [appellant] [geïntimeerden] in rechte heeft betrokken. Het hof ziet daarin aanleiding om [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter te veroordelen.
Het hof zal bij de begroting van het toe te wijzen gemachtigdensalaris het tarief hanteren dat past bij de toegewezen hoofdsom (en niet het tarief dat past bij de gevorderde hoofdsom).
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis vernietigd moet worden voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.14.4.
Voor de proceskosten van het hoger beroep geldt hetzelfde als ten aanzien van de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Het hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Het hof ziet daarin aanleiding om [geïntimeerden] in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. Ook hier zal het hof bij de begroting van het toe te wijzen (advocaten)salaris het tarief hanteren dat past bij de toegewezen hoofdsom (en niet het tarief dat past bij de gevorderde hoofdsom).
3.14.5.
Uit het bovenstaande volgt de onderstaande uitspraak.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaak-\rolnummer 7035472 \ CV EXPL 18-4025 tussen partijen gewezen vonnis van 27 november 2019;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellant] € 5.677,54 (terug) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 juni 2020;
- -
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellant] € 658,88 te betalen ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
- -
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter, en begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 479,89 aan dagvaardingskosten, € 476,-- aan griffierecht en op € 600,-- aan salaris gemachtigde;
- -
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 100,89 aan dagvaardingskosten, € 760,-- aan griffierecht en op € € 1.180,50 aan salaris gemachtigde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, E.H. Schulten en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2021.
griffier rolraadsheer