Einde inhoudsopgave
Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (R&P nr. InsR6) 2015/2.4.2.1
2.4.2.1 Het verzoekschrift, het verweerschrift en de mondelinge behandeling
mr. B.J. Engberts, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
mr. B.J. Engberts
- JCDI
JCDI:ADS614186:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Insolventierecht / Schuldsanering natuurlijke personen
Voetnoten
Voetnoten
In de dagvaardingsprocedures geldt de zogeheten bewijsaandraagplicht van art. 128 lid 5 Rv (conclusie van antwoord in de dagvaardingsprocedure); deze ligt in het verlengde van genoemd art. 21 Rv.
Zie het Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken sector kanton, Stcrt. 21 december 2012 nr. 26608, art. 1.4.3. Schriftelijke bewijs en andere stukken waarop partijen zich tijdens de mondelinge behandeling willen beroepen moeten zoveel mogelijk vijf werkdagen voor die zitting worden ingediend.
HR 27 juni 1997, NJ 1998/328, m.nt. HJS.
HR 4 november 1994, NJ 1995/98 en HR 27 juni 1997, NJ 1998/38. Zie Crommelin diss. 2007, p. 45 e.v.
Met de term ‘in de procedure verschenen’ wordt niet alleen een verschijnen ter zitting bedoeld, maar het al dan niet bij gemachtigde indienen van een verweerschrift.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 153-154 en 156.
Deze bepaling wordt met art. 30n Rv (nieuw) versoepeld. Hierin is bepaald dat proces-verbaal wordt opgemaakt indien de rechter dit ambtshalve, of op verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt of op verzoek van de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad. Voorts is nieuw dat art. 30n lid 4 en 7 Rv bepalen dat de verklaring van een partij, getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal kan worden opgenomen, respectievelijk dat het proces-verbaal kan worden vervangen door een beeld- of geluidsopname.
Bijzonder is (daarom) dat de Faillissementswet wel een verstekregeling kent in het geval dat het faillissement van een schuldenaar wordt verzocht, in die zin dat de niet verschenen schuldenaar in verzet kan komen tegen het vonnis waarbij hij failliet is verklaard, zie art. 8 lid 2.
Ynzonides, diss. 1996, p. 233.
Kamerstukken II 1963/64, 7753, nr. 3, p. 7.
Het verzoekschrift moet het verzoek en de gronden daarvoor bevatten (art. 278 lid 2 Rv). In art. 278 Rv wordt geen melding gemaakt van het overleggen van schriftelijke stukken, maar het ligt voor de hand dat dit kan, ja soms zelfs moet. In art. 21 Rv is immers de plicht opgenomen om de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.1 Tegen die achtergrond geldt dat (met name in contentieuze verzoekschriftprocedures) van een verzoeker mag worden verwacht dat hij de bewijsmiddelen waarover hij kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter onderbouwing van zijn stellingen/verweren vermeldt. Aldus wordt in de verzoekschriftprocedure in het schriftelijke debat tijdig tot de kern van de zaak gekomen en zal de mondelinge behandeling effectiever zijn.2 De inhoud van het verzoekschrift wordt in het KEI-wetsvoorstel geregeld, in art. 278 jo. 30a Rv (nieuw). Art. 30a Rv (nieuw) regelt voor elke procedure hoe het proces wordt ingeleid. Anders dan in de huidige regeling wordt bepaald dat de bekende namen en woonplaats van de belanghebbenden moeten zijn vermeld (art. 30a lid 3 onder b Rv ontwerp), evenals de tegen het verzoek aangevoerde verweren en gronden daarvoor (art. 30a lid 3 onder f Rv ontwerp) en tot slot de bewijsmiddelen waarover de verzoeker beschikt (tot staving van de betwiste gronden van het verzoek) en de getuigen die hij daartoe kan horen (art. 30a lid 3 onder g Rv ontwerp). Stukken dienen in beginsel in de schriftelijke fase overgelegd te worden, opdat de rechter en belanghebbenden daarvan voor de zitting kunnen kennisnemen.3 Dit neemt niet weg dat rekening kan worden gehouden met bij de mondelinge behandeling overgelegde stukken. Hier gelden twee grenzen. Ten eerste mogen aard en omvang voor de andere partij/belanghebbende geen beletsel vormen om van de inhoud kennis te nemen. Ten tweede moet die andere partij/belanghebbende daartoe de gelegenheid krijgen.4 Deze regels worden bij de bestudering van de procedures van art. 287 lid, 287a en 287b – in de hoofdstukken 3, 4 en 5 – op hun bruikbaarheid geanalyseerd.
De hoofdregel is dat personen (verzoekers en belanghebbenden) die in de procedure zijn verschenen bij gewone brief worden opgeroepen (art. 271 Rv).5 Belanghebbenden die niet zijn verschenen ontvangen deze oproep per aangetekende brief (art. 272 Rv). Steeds geldt dat de rechter een andere wijze van oproeping kan bepalen. Oproeping per e-mail of fax is dus mogelijk.6
In art. 279 lid 2 Rv is bepaald dat oproeping altijd vergezeld gaat van een afschrift van het verzoekschrift, behalve als oproeping niet bij brief of exploot geschiedt, of de rechter anders bepaalt.7
Iedere belanghebbende kan tot de aanvang van de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen (art. 282 Rv). Het verweerschrift kan zelfs nog in de loop van die mondelinge behandeling worden ingediend, maar dan is toestemming van de rechter nodig. Het indienen van een verweerschrift is niet verplicht; een belanghebbende kan volstaan met het voeren van mondeling verweer. De verzoeker en andere belanghebbenden krijgen dan van de griffier een afschrift van het verweerschrift.
Voor het verweerschrift gelden dezelfde eisen als voor het verzoekschrift, doordat art. 278 Rv op het verweerschrift van overeenkomstige toepassing is verklaard. Hiervoor is al aangegeven dat, gelet op art. 21 Rv, van verzoeker mag worden verlangd dat hij de bewijsmiddelen waarover hij kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter onderbouwing van zijn stellingen vermeldt. In het KEI-wetsvoorstel wordt het verweerschrift niet alleen geregeld in art. 30i Rv (nieuw) maar ook in art. 282 Rv (nieuw), dat verwijst naar onderdelen van art. 30a en 278 Rv (nieuw). In het kader van onderhavig onderzoek is van belang dat het verweerschrift tot tien dagen voor de mondelinge behandeling of later met toestemming van de rechter moet worden ingediend. Als een partij in persoon kan procederen dan kan ook mondeling verweer gevoerd worden. Evenals voor het verzoekschrift (o.g.v. art. 30i lid 6 Rv ontwerp), geldt voor het verweerschrift dat de bewijsmiddelen waarover belanghebbende kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen moeten worden vermeld. Het verweerschrift mag een tegenverzoek bevatten (art. 30i lid 8 Rv ontwerp). Het verzoekschrift wordt, zoals opgemerkt, in beginsel ter zitting behandeld. Deze zitting is in beginsel openbaar. Dit volgt uit het toepasselijke art. 27 Rv. Behandeling ter zitting vindt niet plaats als de rechter zich direct onbevoegd verklaard of het verzoek toewijst (art. 279 lid 1 Rv). Het eerste geval doet zich slechts voor als internationale bevoegdheid ontbreekt en het gaat om een zaak die niet ter vrije bepaling van partijen staat.8
Het verhandelde en de zakelijke inhoud van de verklaringen ter zitting worden vastgelegd in een door rechter en griffier te ondertekenen proces-verbaal (art. 279 lid 4 Rv).9
In de verzoekschriftprocedure wordt bij niet-verschijnen van een belanghebbende (of verzoeker) geen verstek verleend.10 De gevolgen van het nietverschijnen van een partij in een verzoekschriftprocedure zijn moeilijk te duiden. Bij verzoeken aangaande rechtsbetrekkingen die niet te vrijer beschikking staan, wordt door Ynzonides aangenomen dat de rechter bij gebreke van een verweer inhoudelijk zal beoordelen of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt.11 Als het om rechtsbetrekkingen gaat die wel te vrijer beschikking van partijen staan, kan het ontbreken van verweer volgens Ynzonides tot automatische toewijzing van het verzoek leiden. Het is de vraag of dat in de praktijk steeds het geval is, en of dit wel juist is. De rechter heeft in de verzoekschriftprocedure immers over het algemeen een actievere rol. Hij heeft daarom de vrijheid ondanks het ontbreken van verweer een nader onderzoek in te stellen. Overigens mag het ontbreken van verweer er niet toe leiden dat het verzoekschrift niet ter zitting wordt behandeld, omdat belanghebbenden ervoor mogen kiezen pas ter zitting mondeling verweer te voeren.12
De verzoeker en elke belanghebbende hebben op grond van art. 290 lid 1 Rv recht op inzage in en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de processen-verbaal en alle op de zaak betrekking hebbende stukken (art. 290 lid 1 Rv). Het is goed te bedenken dat een belanghebbende dit recht heeft ongeacht of hij is opgeroepen, ter terechtzitting is verschenen en/of een verweerschrift heeft ingediend. Art. 290 Rv komt overeen met art. 429 l lid 1 Rv (oud). Met deze laatste bepaling wilde de wetgever tegemoetkomen aan klachten over het beslissen door de rechter aan de hand van voor belanghebbenden onbekende stukken. In de memorie van toelichting bij dit art. 429k Rv (oud) is het volgende vermeld: ‘Het is een bekende klacht van de praktijk, dat de rechter beslissingen op verzoekschrift kan gronden op bescheiden die aan belanghebbenden onbekend zijn. Een bevredigende oplossing geeft vooropstelling van het beginsel dat iedere belanghebbende recht heeft de processtukken en de overige op de zaak betrekking hebbende bescheiden te kennen en daarvan desverlangd afschrift te verkrijgen; het laatste is vooral in geval van hoger beroep van belang. Weliswaar kan dit beginsel in enkele gevallen niet volkomen worden gehandhaafd, kan het b.v. in voogdijzaken wenselijk zijn de adviezen van de raad voor de kinderbescherming niet volledig mede te delen, doch daarin dient een bijzondere wettelijke regeling te voorzien’.13