Zie voor de weergegeven feiten de row. 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis van de rechtbank van 19 maart 2008.
HR, 11-10-2013, nr. 12/01159
ECLI:NL:HR:2013:911
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2013
- Zaaknummer
12/01159
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:911, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:111, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1969, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BU3318, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:111, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:911, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2012
- Vindplaatsen
NJB 2013/2205
RvdW 2013/1192
RFR 2014/2
NJ 2014/127 met annotatie van S. Perrick
JWB 2013/490
FJR 2024/28.13
FJR 2024/28.15
Uitspraak 11‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Uitleg testament. Art. 4:46 BW. Erfstelling duidelijk in het licht van verhoudingen die uiterste wil kennelijk wil regelen? Toekomstige omstandigheden in aanmerking genomen? Feitelijk oordeel.
Partij(en)
11 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01159
EV/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, EISER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 129628/HA ZA 06-1422 van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.007.378/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2010 en 18 oktober 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 27 april 2010 en 18 oktober 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juli 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep.
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij uiterste wilsbeschikking (hierna ook: testament) van 29 augustus 1980 heeft [betrokkene] (hierna: de erflaatster) onder meer het volgende bepaald:
“Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte wilsbeschikkingen. Ik benoem mijn broer [eiser] (…) tot mijn enige erfgenaam.”
(ii) Erflaatster is op 26 maart 1993 met [verweerder] in gemeenschap van goederen gehuwd.
(iii) Erflaatster is op 16 augustus 2004 in Rotterdam overleden.
3.2
[eiser] heeft in conventie - samengevat weergegeven - gevorderd de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [verweerder] te gelasten en [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de helft van de waarde daarvan. [verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] aan het testament geen rechten kan ontlenen.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en de vordering van [verweerder] toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1
De arresten van het hof dienen als volgt te worden verstaan.
( i) niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van wilsontbreken van de erflaatster bij de benoeming van [eiser] tot erfgenaam (tussenarrest, rov. 6);
(ii) op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (tussenarrest, rov. 7.2, eerste alinea);
(iii) in ieder geval heeft de erflaatster haar ouders willen onterven (tussenarrest, rov. 7.2, tweede en derde alinea);
(iv) gelet op het verweer van [eiser] en de bewoordingen van het partijdebat is er nog geen aanleiding om [verweerder] te volgen in zijn standpunt dat de erflaatster in het testament niet heeft beoogd om [eiser] te bevoordelen (tussenarrest, rov. 7.2, derde en vierde alinea);
(v) [verweerder] zal echter overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling (tussenarrest, rov. 7.2, slotalinea’s);
(vi) uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster [eiser] uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd om haar ouders te onterven en bij gebreke van een alternatief. Deze wijze van onterving is in de notariële praktijk niet ongebruikelijk (eindarrest, rov. 2.3);
(vii) het testament dient dan ook zo te worden uitgelegd dat de benoeming van [eiser] tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in een situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Nadien is alsnog een alternatief ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met [verweerder]. [verweerder] is derhalve geslaagd in de levering van het bewijs (eindarrest, rov. 2.4 en 2.5).
3.3.2
Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren. Voor het overige berust het oordeel van het hof op waarderingen die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. Voor zover de klachten betogen dat de door het hof gemaakte waarderingen onbegrijpelijk zijn, doen zij dat tevergeefs.
3.3.3
Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.
3.4
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld. Het incidentele beroep behoeft dan ook geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 11 oktober 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Uitleg testament. Art. 4:46 BW. Erfstelling duidelijk in het licht van verhoudingen die uiterste wil kennelijk wil regelen? Toekomstige omstandigheden in aanmerking genomen? Feitelijk oordeel.
12/01159
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 12 juli 2013
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1.
Het gaat in deze zaak om de uitleg van het testament van de in 2004 overleden erflaatster, echtgenote van verweerder in cassatie [verweerder] en zuster van eiser tot cassatie [eiser]. Erflaatster heeft haar broer [eiser] in dat testament als enig erfgenaam aangewezen. Zij was destijds (augustus 1980) niet gehuwd (zij was een jaar daarvoor gescheiden), zij had geen kinderen, zij had geen andere broers of zusters en haar beide ouders waren nog in leven. Jaren later is erflaatster met [verweerder] gehuwd, in gemeenschap van goederen. [eiser] vordert in dit geding onder verwijzing naar het testament van zijn zuster verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat [eiser] aan het testament, dat aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 BW moet worden uitgelegd, geen rechten kan ontlenen. Hij betoogt dat het destijds de bedoeling van erflaatster was om met de aanwijzing van [eiser] als enig erfgenaam haar ouders te onterven, dat de omstandigheden ten tijde van haar overlijden inmiddels fundamenteel waren gewijzigd, dat zij ruim elf jaar met hem ([verweerder]) was gehuwd, dat die situatie erflaatster niet voor ogen heeft gestaan toen zij haar testament maakte doch dat het testament uitsluitend was bedoeld voor de situatie waarin zij niet gehuwd was en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het gehuwd zijn in gemeenschap van goederen meebracht dat de langstlevende alles zou verkrijgen. Subsidiair betoogt hij dat het in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid om de rechtsgevolgen van het testament in stand te houden. Het hof heeft [verweerder] in het gelijk gesteld, oordelend dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld, zodat [eiser] aan de uiterste wilsbeschikking geen aanspraken kan ontlenen.
2.
In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rov. 3 van het in zoverre in cassatie niet bestreden tussenarrest van het hof Amsterdam juncto rov. 2.1-2.4 van het eindvonnis van de rechtbank Haarlem):
i) Bij uiterste wilsbeschikking van 29 augustus 1980 (hierna: “het testament”) heeft [betrokkene](hierna “erflaatster”) onder meer het volgende bepaald:
“Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte wilsbeschikkingen.
Ik benoem mijn broer [eiser], wonende te [woonplaats], [a-straat 1], tot mijn enige erfgenaam.”
ii) Op 26 maart 1993 is erflaatster met [verweerder] in gemeenschap van goederen gehuwd.
iii) Erflaatster is op 16 augustus 2004 te Rotterdam overleden.
iv) Bij akte van 16 september 2004, opgemaakt ter griffie van de rechtbank te Haarlem, heeft [eiser] de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard.
3.
Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] in conventie gevorderd – kort gezegd – de verdeling te gelasten van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [verweerder], en voorts [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de helft van de waarde daarvan (te vermeerderen met de wettelijke rente). Hij heeft zich beroepen op het testament waarin hij tot enig erfgenaam is benoemd.
[verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie – voor zover in cassatie nog van belang – gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] aan het testament geen rechten kan ontlenen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat erflaatster destijds [eiser] slechts als enig erfgenaam heeft benoemd teneinde haar ouders te onterven, dat zij destijds geen echtgenoot had en in de veronderstelling verkeerde dat zij niet meer zou trouwen en dat het testament uitsluitend voor die situatie is geschreven. Hij heeft voorts aangevoerd dat erflaatster in de veronderstelling verkeerde dat door haar huwelijk met [verweerder] het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden, zodat erflaatster aldus onder invloed van haar dwaling omtrent de gevolgen van haar huwelijk met [verweerder] heeft nagelaten haar testament te herroepen, hetgeen ertoe dient te leiden dat ingevolge de eisen van de redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen aan het testament worden onthouden.
4.
De rechtbank heeft (nadat zij bij tussenvonnis een comparitie van partijen had bevolen) bij eindvonnis van 19 maart 2008 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [eiser] aan het testament van erflaatster geen rechten kan ontlenen. Zij overwoog daartoe als volgt.
De in het testament gebezigde bewoordingen zijn duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar, ook als daarbij gekeken wordt naar de verhoudingen die erflaatster bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. Vast staat immers dat de verhouding tussen erflaatster en [eiser] op het moment van testeren goed was, zodat het kennelijk juist deze goede verhouding is geweest die het testament (mede) heeft willen regelen. Ingeval erflaatster slechts haar slechte verhouding met haar ouders had willen regelen, had het voor de hand gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist deze enkele intentie duidelijk blijkt. De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven, doen daaraan niet af aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhoudingen kennelijk niet heeft willen regelen.
Het moet echter ervoor worden gehouden dat erflaatster in de veronderstelling heeft verkeerd dat door haar huwelijk in gemeenschap van goederen met [verweerder] het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Daarmee heeft erflaatster gedwaald in het objectieve recht waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient tot gevolg te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden. Het is immers in strijd met de redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen van een testament dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden.
5.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis gewijzigd in zoverre dat hij de waarde van de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap concreet heeft gemaakt en een bedrag van € 295.065,37 te vermeerderen met wettelijke rente vordert.
[verweerder] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen.
6.
Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 27 april 2010 een tussenarrest gewezen.
Het hof heeft in rov. 5 overwogen dat de rechtbank, die het subsidiaire beroep van [verweerder] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid honoreerde, met haar oordeel dat erflaatster onder invloed van dwaling heeft nagelaten het testament te herroepen, heeft miskend dat een beroep op dwaling slechts ertoe kan strekken om onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken verrichte rechtshandelingen te vernietigen en niet om de werking van niet verrichte rechtshandelingen te simuleren. In rov. 6 heeft het hof overwogen dat het betoog van [verweerder] dat het testament nietig is wegens het ontbreken van een wil als bedoeld in art. 3:33 BW omdat erflaatster niet de wil heeft gehad om [eiser] erfgenaam te doen zijn voor het geval zij in het huwelijk zou treden, faalt. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat ten tijde van het opmaken van het testament met de testamentaire erfstelling slechts werd beoogd te voorkomen dat de ouders van erflaatster zouden erven, dan nog stemde de inhoud van het testament op dat moment overeen met de wil van erflaatster, namelijk om met genoemd oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen. Dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat erflaatster is gehuwd en zij (mogelijk) niet langer wenste dat haar broer zou erven, maakt dit niet anders. Aldus het hof.
Vervolgens overwoog het hof met betrekking tot de stelling van [verweerder] dat uitlegging van het testament aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 BW ertoe leidt dat [eiser] aan het testament geen aanspraken kan ontlenen, als volgt:
“7.2 Tussen partijen is niet in debat dat in taalkundige zin de bewoordingen van de testamentaire bepaling helder zijn, maar op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Vast staat dat erflaatster het testament heeft gemaakt kort na haar echtscheiding en dat zij in die periode niet op goede voet stond met haar ouders. [eiser] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn.
Het moet er dus voor worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen. [verweerder] stelt dat het uitsluitend de bedoeling was van erflaatster te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven. De juistheid van dit standpunt kan evenwel niet als vaststaand worden aangenomen. [eiser] heeft immers aangevoerd dat erflaatster met hem een zeer nauwe en goede band had en dat het haar wil was [eiser] te bevoordelen, de goede verhouding met [eiser] te regelen. heeft in dit verband nog betoogd – welk standpunt door de rechtbank terecht is overgenomen – dat de clausule in het testament niet luidt ‘ik onterf mijn ouders’, maar ‘ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam’ en dat het voor de hand had gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist duidelijk de intentie blijkt dat erflaatster destijds uitsluitend haar slechte verhouding met haar ouders bij testament had willen regelen.
[verweerder] heeft uitdrukkelijk aangeboden bewijs bij te brengen van zijn stelling door middel van getuigenbewijs. Alvorens verder te beslissen zal het hof [verweerder] tot bewijslevering toelaten.
Mocht [verweerder] in zijn bewijsopdracht slagen, dan moet worden geoordeeld dat de bedoeling van erflaatster wat heeft te gelden in de situatie dat zij niet langer ongehuwd zou zijn niet in het testament is neergelegd.”
7. Bij eindarrest van 18 oktober 2011 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het heeft daartoe in de rov. 2.1 t/m 2.5 overwogen als volgt.
“2.1. In het tussenarrest is overwogen dat vast staat dat erflaatster het testament heeft gemaakt kort na haar echtscheiding en dat zij in die periode niet op goede voet stond met haar ouders. [eiser] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn. Het moet er dus voor worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen. Gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster in elk geval heeft willen regelen, is niet duidelijk of zij tevens heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van haar overlijden die hierna zullen worden besproken, erfgenaam zou zijn. Het testament heeft in zoverre geen duidelijke zin, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt. In dit verband heeft het hof [verweerder] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat het uitsluitend de bedoeling van erflaatster was te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven.
2.2.
[verweerder] heeft ter voldoening aan de bewijsopdracht een aantal getuigen doen horen, die, voor zover van belang, het volgende hebben verklaard over wat erflaatster aan hen heeft verteld:
(…)
2.3.
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat het de alles overheersende wens van erflaatster was om haar ouders, en in ieder geval haar moeder, vanwege de slechte relatie die zij met haar moeder had, te onterven. Erflaatster heeft de onterving van de ouders bewerkstelligd door middel van de benoeming van haar broer [eiser] tot enig erfgenaam, een, naar het hof ambtshalve bekend, in de notariële praktijk niet ongebruikelijke wijze van onterving. Dat zij [eiser] tot erfgenaam heeft benoemd vond zij, gelet op het feit dat zij dit gegeven slechts tegenover een tweetal getuigen heeft genoemd, kennelijk van ondergeschikt belang. Uit de verklaringen van deze twee getuigen, [getuige 1] en [getuige 2], blijkt bovendien dat zij haar broer [eiser] als erfgenaam heeft aangewezen omdat zij meende dat er niemand anders was aan wie zij kon of wilde nalaten. Daaruit volgt dat bij het onterven van de ouders het aanwijzen van [eiser] als erfgenaam is geschied omdat erflaatster meende dat er geen alternatief bestond. Een uitdrukkelijke bedoeling om juist [eiser] te laten erven valt daaruit niet op te maken. De conclusie luidt dan ook dat [verweerder] is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Hetgeen door de getuigen in de contra-enquête is verklaard maakt dat niet anders.
2.4.
Erflaatster was ten tijde van het maken van haar testament op 29 augustus 1980 veertig jaar oud en nog geen jaar eerder gescheiden van haar eerste echtgenoot, met wie zij geen kinderen had. Door deze ontbinding van haar huwelijk zouden haar ouders haar erfgenamen zijn, hetgeen zij wilde voorkomen. Toen erflaatster overleed, vierentwintig jaar na het opmaken van het testament, waren haar omstandigheden fundamenteel veranderd. Haar ouders waren inmiddels overleden en zij was, door [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken, ruim elf jaar gelukkig getrouwd met [verweerder]. Die nieuwe situatie heeft erflaatster niet voor ogen gestaan toen zij haar testament maakte en voor die situatie heeft zij geen testamentaire beschikkingen getroffen. Aangenomen moet worden dat het haar bedoeling ten tijde van het maken van het testament was dat de testamentaire beschikkingen ten gunste van [eiser] – als ten tijde van het maken van het testament enige beschikbare en geschikte persoon – uitsluitend golden voor de situatie waarin zij niet gehuwd zou zijn, hetgeen wordt bevestigd door de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 1], inhoudende:(…)
2.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat erflaatster opnieuw in het huwelijk was getreden. De erfstelling van [eiser] is dan ook vervallen, zodat [eiser] aan de uiterste wilsbeschikking geen aanspraken kan ontlenen. Het verweer van [verweerder] op dit punt slaagt.”
8.
[eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen zowel het tussenarrest als het eindarrest. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en hij heeft voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel beroep. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog van dupliek heeft gediend.
Het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
9.
Het cassatiemiddel, dat aanvangt met een inleiding, een beschrijving van het procesverloop en prealabele opmerkingen, bevat vijf middelonderdelen. Het cassatiemiddel strekt naar de kern genomen ten betoge dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat het testament een duidelijke zin had, te weten dat [eiser] tot enig erfgenaam werd benoemd, en voorts dat het hof heeft miskend dat naar de maatstaf van art. 4:46 BW de daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor de uitlegging van een beschikking mogen worden gebruikt indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Voordat ik de verschillende onderdelen bespreek, geef ik aan tegen welke achtergrond dit betoog moet worden beoordeeld.
Vooropstelling
10.
In deze zaak is terecht ervan uitgegaan dat het onderhavige, in 1980 verleden testament dient te worden uitgelegd aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 BW nu de erflaatster na de inwerkingtreding van het huidige erfrecht is overleden. Daaraan voeg ik toe dat uw Raad ook reeds onder vigeur van het vóór de inwerkingtreding van het thans geldende erfrecht heeft aanvaard dat de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen dient te geschieden aan de hand van de maatstaf die is neergelegd in art. 4:46 lid 1 en lid 2 BW. Zie HR 22 januari 1965 en HR 9 april 1965, LJN AC2536 resp. LJN AC0801, NJ 1966/177 en 178, m.nt JHB. Zie verder ook HR 17 november 2000, LJN AA8368, NJ 2001/349, m.nt. WMK en HR 3 december 2004, LJN AR0196, NJ 2005/58, m.nt. WMK, waarin uw Raad – onder verwijzing naar de evengenoemde arresten van 22 januari 1965 en van 9 april 1965 – overwoog dat ook naar oud recht al de inmiddels in art. 4:46 BW vastgelegde norm gold. Die jurisprudentie van uw Raad heeft derhalve haar betekenis gehouden na de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht.
11.
Art. 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Het tweede lid van art. 4:46 BW bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Het derde lid, dat in deze zaak geen rol speelt, bepaalt dat wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer wordt gebracht indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
In de TM (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 277) is aangegeven dat art. 4:46 (destijds: art. 4.3.1.8) enige regels geeft voor de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen, dat in deze bepaling wordt aangegeven welke gegevens men bij de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen mag gebruiken, dat voorop staat de regel dat men steeds bij de uitlegging rekening dient te houden met de verhoudingen die de wil wenst te regelen, dus ook als die verhoudingen uit de wil zelf niet te kennen zijn, en dat daden of verklaringen van de erflater die niet in het testament zelf zijn vervat, slechts voor de uitlegging van de uiterste wil gebruikt mogen worden wanneer deze daarzonder geen duidelijke zin heeft.
In de MvA II (Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 278-279) wordt benadrukt dat het voor testamenten geldende vormvereiste zich ertegen verzet om iedere willekeurige wilsuiting van de erflater op één lijn te stellen met verklaringen die de erflater in de vereiste vorm heeft afgelegd. Op de vraag of in het kader van de regel van lid 1 ook met posterieure feiten en gebeurtenissen rekening moet kunnen worden gehouden, is geantwoord als volgt:
“Op een omstandigheid waaronder de erflater de uiterste wil heeft gemaakt, moet worden gelet, omdat zijn daarbij verklaarde wil een reactie op die omstandigheid kan zijn. Die wil kan echter niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis, behalve in die zin dat de erflater het voorvallen van deze, toen nog toekomstige, gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval echter het deze verwachting is, die als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, in aanmerking komt. (…)
Volgens lid 2 mag een daad of verklaring van de erflater buiten de uiterste wil voor de uitlegging van een beschikking worden gebruikt, voor het geval dat deze zonder die daad of verklaring geen duidelijke zin heeft. In dat geval kunnen niet alleen anterieure maar ook posterieure daden en verklaringen van de erflater dienen ter opsporing van zijn bedoelingen die hem bij de verklaring van zijn uiterste wil hebben geleid. In zoverre laat het artikel dus mede toe rekening te houden met een reactie van de erflater op een omstandigheid die pas na het maken van de uiterste wil is ingetreden. Doch die reactie moet bestaan in een daad of verklaring. Een enkel niet-doen van de erflater, met name een niet herroepen van de gemaakte uiterste wil, brengt lid 2, naar de mening van de ondergetekende terecht, niet in aanmerking. (…)”
De betekenis en de onderlinge verhouding van de artikelleden is in de parlementaire geschiedenis nog als volgt nader toegelicht (MvA I, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 281):
“Het eerste lid van artikel 8 zal bij alle vragen van uitlegging van een testament een rol kunnen spelen. Zo inderdaad dus ook in gevallen van andere vergissingen dan bedoeld in lid 3. De bewoordingen van het testament dienen te worden getoetst aan de verhoudingen, die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. Daarbij wordt niet de eis gesteld dat deze verhoudingen uit de uiterste wil zelf kenbaar zijn. Ook op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt dient te worden gelet, waarbij alweer die omstandigheden niet uit het testament zelf kenbaar behoeven te zijn.Komt men er echter op deze wijze niet uit en moet de conclusie zijn dat de wil zo “geen duidelijke zin” heeft dan geeft artikel 8 lid 2 een nog ruimere uitleggingsmogelijkheid. In dat geval mag voor de uitlegging van de beschikking óók nog gebruik gemaakt worden van daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil om.
12.
Aldus geldt bij de uitlegging van een uiterste wil op de voet van art. 4:46 BW niet als maatstaf de zuiver grammaticale methode, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in de uiterste wil opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, doch dient steeds rekening gehouden te worden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder deze is verleden. Volgens de wettekst en de parlementaire geschiedenis mogen daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wil worden gebruikt indien deze uiterste wilsbeschikking zonder die verklaringen “geen duidelijke zin” heeft. Aldus ook uw Raad in zijn beschikking van 17 november 2000, LJN AA8368, NJ 2001/349, m.nt. WMK.
Perrick (Asser-Perrick 4*, 2009, nr. 130) wijst erop dat men de uitlegging wel dient te onderscheiden van aanvulling. Art. 4:46 BW regelt de uitlegging en art. 4:47 BW ziet op aanvulling. Art. 4:47 BW bepaalt: "Wanneer de uitvoering van een beschikking, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid blijvend onmogelijk is, vervalt de beschikking, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij de wet het tegendeel bepaalt, of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest." Het gaat hier om een onmogelijkheid die aan de erflater niet bekend was. Zie ook MvA II en MvA I, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 286 resp. 287/288. Zie voorts het OM en de TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 285. Aanvulling mag niet, uitlegging mag wel op grond van verklaringen die geschieden buiten de uiterste wil. "Ten onrechte" – aldus Perrick – "menen sommigen, dat door het letten op verklaringen buiten de uiterste wil iedere uitlegging een aanvulling wordt: een uitlegging hecht een betekenis aan bepaalde in de uiterste wil gebruikte woorden of zinswendingen; een aanvulling brengt iets, dat de erflater niet met zijn in de uiterste wil gebruikte woorden bedoelde kenbaar te maken."
13.
Perrick (Asser-Perrick 4*, 2009, nr. 132) benadrukt dat ook bij een uiterste wilsbeschikking die op het eerste gezicht duidelijk is, dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wilsbeschikking kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, welke verhoudingen en omstandigheden niet uit de uiterste wil behoeven te blijken. Hij betoogt dat het waarschijnlijk lijkt dat de Hoge Raad ook onder het nieuwe recht het begrip ‘omstandigheden waaronder de wil is gemaakt’ (zeer) ruim zal uitleggen en onwaarschijnlijk dat ‘daden en verklaringen buiten de uiterste wil’ als het ware op een lager plan worden geplaatst doordat die voor de uitlegging van erflaters uiterste wilsbeschikkingen eerst dan mogen worden gebruikt indien de uiterste wilsbeschikking gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder deze is gemaakt, onduidelijk is. Hij betoogt dat na kennisneming van de jurisprudentie van uw Raad de vraag voor de hand ligt wanneer een uiterste wil nog duidelijk is en verwijst in dat verband naar zijn publicatie ‘Wanneer is een uiterste wil nog duidelijk?’, WPNR (1997) 6275.
Perrick tekent aan dat wellicht de laatste jurisprudentie van de Hoge Raad (de hiervoor genoemde beschikking van 17 november 2000) een kentering zal blijken in te houden. Ik wees reeds daarop in mijn conclusie voor het arrest van uw Raad van 8 februari 2013, LJN BY2595, NJ 2013/238, m.nt. S. Perrick. Daarbij tekende ik aan dat in die zaak van 8 februari 2013 in het midden kon blijven of met de door Perrick genoemde beschikking sprake is van een kentering of een bevestiging van eerdere jurisprudentie aangezien in die zaak het hof in cassatie onbestreden had vastgesteld dat de litigieuze bepalingen in het testament ‘zinloos’ waren aangezien de in die bepalingen geregelde situaties zich ten tijde van het opmaken van het testament, naar de erflater wist, niet voor deden en zich ook in de toekomst niet meer zouden kunnen voordoen, zodat ingevolge het tweede lid van art. 4:46 BW daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt.
Zie ook Perrick in zijn annotatie onder genoemd arrest, waar hij het volgende aantekent: “Voor de praktijk is allereerst van belang om voor ogen te houden dat uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen als het ware in twee fasen geschiedt. Dat mag worden afgeleid uit het onderhavige arrest en, onder meer, ook uit HR 18 februari 2011, NJ 2011/353. Ook art. 4:46 BW veronderstelt naar mijn mening deze uitlegging in twee fasen. In de eerste fase dient te worden vastgesteld of de uiterste wilsbeschikking onduidelijk is of, zoals de HR het in dit arrest uitdrukt, geen “duidelijke zin” heeft als bedoeld in art. 4:46 lid 2 BW. Daarvan kan ook sprake zijn indien de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking op het eerste gezicht duidelijk zijn als men, zoals art. 4:46 lid 1 BW voorschrijft, let op de verhoudingen die de uiterste wilsbeschikking kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wilsbeschikking is gemaakt. Deze verhoudingen en omstandigheden behoeven niet uit de uiterste wil te blijken. In dit geval was het voor de HR een gegeven dat het hof heeft vastgesteld dat de uiterste wilsbeschikking zinloos was. De uiterste wilsbeschikking was zinloos nu de erflater de verhoudingen tussen zijn kinderen en de langstlevende, de stiefouder van de kinderen, wilde regelen. Om tot dat oordeel te komen, behoefde het hof geen gebruik te maken van “daden of verklaringen van de erflater” buiten de uiterste wil. Deze mogen volgens art. 4:46 lid 2 BW slechts voor de uitlegging van de beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Ik betwijfel overigens, zie Asser/Perrick 4/132, of deze daden en verklaringen eerst dan mogen worden gebruikt indien de uiterste wilsbeschikking aan de hand van het in art. 4:46 lid 1 BW neergelegde criterium onduidelijk is bevonden. Nadat is vastgesteld dat de uiterste wilsbeschikking onduidelijk is, dient in de tweede fase van uitlegging te worden achterhaald wat de bedoelingen zijn van erflater die hij onduidelijk in zijn uiterste wil heeft verwoord. Daarbij mag, zoals vermeld, ook op daden en verklaringen van erflater buiten de uiterste wil worden gelet.” Aldus Perrick.
In zijn annotatie wijst Perrick voorts erop dat een evenwichtige afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de rechtszekerheid dat de wet mede wil dienen door het stellen van een vormvoorschrift en anderzijds het belang dat recht wordt gedaan aan de bedoelingen van de erflater.
14.
Als gezegd, heeft de jurisprudentie van uw Raad waarin ook voor het oude recht voor de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen de maatstaf van art. 4:46 leden 1 en 2 BW is aanvaard, haar betekenis behouden. In dit verband wijs ik op HR 3 december 2004, LJN AR0196, NJ 2005/58, m.nt. WMK. Dit arrest is gewezen na de beschikking die door Perrick is aangemerkt als beschikking waarin uw Raad een meer grammaticale uitleg voorstaat en als een beschikking die wellicht een kentering zal blijken in te houden na de rechtspraak die het begrip “de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt” zeer ruim uitlegt en die de vraag doet rijzen wanneer een uiterste wil nog duidelijk is.
In genoemd arrest ging het om het volgende. Erflater had een testament opgemaakt, waarin – zonder enig voorbehoud – tot enig erfgename werd benoemd R., met wie erflater destijds ging samenwonen en een samenlevingscontract sloot en met wie erflater nadien is gehuwd. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Erflater is enige jaren na de ontbinding van het huwelijk als gevolg van een verkeersongeval overleden. De ouders en de broer van erflater hebben een verklaring voor recht gevorderd dat zij erfgenamen bij versterf zijn van erflater, aanvoerende dat de testamentaire clausule waarbij R. tot enig erfgename werd benoemd aldus moet worden uitgelegd dat deze clausule alleen geldt in het geval de erflater en R. samenwonen op het moment van het overlijden van de erflater.
Het hof oordeelde in die zaak dat R. in het testament tot enig erfgename van de nalatenschap is benoemd, dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn alsmede dat niet kan worden gezegd dat de uitvoering van deze erfstelling onmogelijk is, dat de erfstelling geen duidelijke zin heeft of dat de erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van de persoon van R. heeft vergist en dat het hof derhalve niet toekomt aan een uitleg van het testament in die zin dat nagegaan dient te worden door welke (mogelijke) bedoelingen erflater zich bij het opmaken van het testament heeft laten leiden.
Uw Raad oordeelde evenwel dat het hof in die zaak van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven indien het oordeel van het hof dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en dat het hof derhalve niet toekomt aan uitleg daarvan, aldus moet worden opgevat dat de vaststaande omstandigheden waaronder het testament is gemaakt – dat erflater en R. voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt – voor de uitleg van het testament van erflater niet ter zake dienend kunnen zijn. Indien het hof echter van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – namelijk dat de zojuist genoemde omstandigheden wel degelijk van belang kunnen zijn bij de uitleg van het testament – heeft het zijn oordeel dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, onvoldoende gemotiveerd omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk is of het hof daarmee bedoelt dat de aangehaalde testamentaire clausule ook heeft te gelden indien partijen ten tijde van het overlijden van erflater niet meer samenwonen. Aldus uw Raad.
15.
Ik wijs erop dat het vonnis van de rechtbank en de in cassatie bestreden arresten van het hof zijn besproken door A.F. Mollema in de volgende publicaties: ‘De werking van de redelijkheid en billijkheid bij uiterste wilsbeschikkingen – een vervolg’, WPNR (2012) 6918, p. 141-147, ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen en aanverwante zaken’, WPNR (2008) 6773, p. 820-827 en ‘De werking van de redelijkheid en billijkheid bij testamenten’, JBN 2009, nr. 1 en voorts door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘De impliciet uitgesloten echtgenoot als enige erfgenaam door ‘uitleg’ van een uiterste wil’, TE 2008-6, p. 83-87.
Met betrekking tot de uitlegging van testamenten verwijs ik voorts nog naar: M.J.A. van Mourik, ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen’, WPNR (2007) 6709, p. 407-417; W.D. Kolkman, ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen. Wat is duidelijk na HR 3 december 2004, NJ 2005/58?’, Nieuw Erfrecht 2005/2, p. 30-32 en W.D. Kolkman, ‘De vereiste hoge mate van zekerheid’, Tijdschrift Erfrecht 2008/6, p. 98-103 en W.G. Huijgen, ‘Uitleg van erfstelling ten behoeve van ex-partner’, JBN 2005/15. Zie ook Pitlo/Van der Burght/Ebben, 2004, nr. 229 e.v.
16.
Tot slot van deze vooropstelling teken ik nog aan dat voor wat betreft de toetsing in cassatie van een oordeel omtrent de vraag welke betekenis aan de in het testament gebruikte bewoordingen moet worden gehecht, geldt dat een zodanig oordeel een feitelijk oordeel is dat in cassatie niet op zijn juistheid maar uitsluitend op begrijpelijkheid kan worden getoetst, doch dat de vraag of de feitenrechter bij zijn uitleg de juiste maatstaf heeft gehanteerd, een rechtsvraag is.
Bespreking van de middelonderdelen
17.
Middelonderdeel I memoreert dat het hof in de eerste alinea van rov. 7.2 van zijn tussenarrest overwoog dat tussen partijen niet in debat is dat in taalkundige zin de bewoordingen van de testamentaire bepaling helder zijn en dat het hof in rov. 6 van zijn tussenarrest het beroep van [verweerder] op art. 3:33 BW verwierp met de volgende overweging: “Ook indien ervan wordt uitgegaan dat ten tijde van het opmaken van het testament met de testamentaire erfstelling slechts werd beoogd te voorkomen dat de ouders van erflaatster zouden erven, dan nog stemde de inhoud van het testament op dat moment overeen met de wil van erflaatster, namelijk om met genoemd oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen. Dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat erflaatster is gehuwd en zij (mogelijk) niet langer wenste dat haar broer zou erven maakt dit niet anders.” Het onderdeel betoogt dat uit deze overwegingen geen andere gevolgtrekking valt te maken dan dat het hof impliciet tot de slotsom is gekomen dat het testament een duidelijke zin heeft. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het hof het bij dit impliciete oordeel had moeten laten en dat het hof door anders te oordelen en door over te gaan tot het toelaten van (nader) bewijs, art. 4:46 lid 2 BW heeft geschonden en tevens een innerlijk tegenstrijdig oordeel heeft gegeven.
18.
De veronderstelling dat het hof in de aangehaalde passages van zijn tussenarrest impliciet heeft geoordeeld dat het testament een duidelijke zin heeft als bedoeld in het eerste lid van art. 4:46 BW, met als gevolg dat de daden of verklaringen van de erflaatster buiten de uiterste wil niet voor de uitlegging mogen worden gebruikt, is onjuist, zodat het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In rov. 6 van zijn tussenarrest heeft het hof het betoog van [verweerder] dat het testament nietig is wegens het ontbreken van een wil als bedoeld in art. 3:33 BW, verworpen met de overweging dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat ten tijde van het opmaken van het testament met de testamentaire erfstelling slechts werd beoogd te voorkomen dat de ouders van erflaatster zouden erven, dat dan nog de inhoud van het testament op dat moment overeenstemde met de wil van erflaatster, namelijk om met genoemd oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen. Met deze overweging heeft het hof niet tot uitdrukking gebracht dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat ‘duidelijk’ is dat erflaatster beoogde dat haar broer ook haar erfgenaam zou zijn ingeval zij niet langer ongehuwd zou zijn. Het hof heeft slechts de stelling verworpen dat het testament nietig is wegens het ontbreken van een wil.
De vraag of het testament een ‘duidelijke zin’ heeft als bedoeld in het eerste lid van art. 4:46 BW, heeft het hof onder ogen gezien in rov. 7.2 van het tussenarrest. Daartoe heeft het hof – met juistheid – in de eerste alinea van rov. 7.2 overwogen dat, hoewel de desbetreffende testamentaire bepaling in taalkundig opzicht helder is, bij beantwoording van de vraag of de bewoordingen van de uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, gelet dient te worden op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, te weten dat erflaatster wilde voorkomen dat haar ouders erfgenaam zouden zijn, en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, te weten dat erflaatster ongehuwd was en geen kinderen had (en geen andere broers of zusters). Uit deze overweging kan niet worden afgeleid, ook niet in verbinding met de aangehaalde overweging uit rov. 6, dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat het testament een duidelijke zin heeft als bedoeld in het eerste lid van art. 4:46 BW. In deze overweging ligt, anders dan het middelonderdeel kennelijk wil betogen, niet het oordeel besloten dat gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wilde regelen en gelet op de omstandigheden waaronder het is gemaakt, duidelijk is dat erflaatster beoogde dat [eiser] ook haar erfgenaam zou zijn ingeval zij niet langer ongehuwd zou zijn. Uit de overwegingen die in rov. 7.2 volgen op de door het middelonderdeel bedoelde overweging, blijkt integendeel juist dat het hof van oordeel was dat uit de bewoordingen van het testament niet duidelijk blijkt of erflaatster tevens heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden erfgenaam zou zijn, zodat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft.
Voor zover het onderdeel zou willen betogen dat uit de overweging van het hof dat niet in debat is dat in taalkundige zin de bewoordingen van de testamentaire bepaling helder zijn, volgt dat het testament duidelijk is, faalt het. Het zou dan eraan voorbijzien dat bij de uitleg van een uiterste wil op de voet van art. 4:46 BW niet als maatstaf geldt de zuiver grammaticale methode, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in de uiterste wil opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, doch dat steeds rekening moet worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder deze is verleden. Ook bij een uiterste wilsbeschikking die op het eerste gezicht duidelijk is, dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wilsbeschikking kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt, zoals hierboven is uiteengezet.
19.
Middelonderdeel II heeft betrekking op rov. 2.1 van het eindarrest van het hof. Het onderdeel bouwt voort op middelonderdeel I, dat tot uitgangspunt neemt dat het hof in zijn tussenarrest impliciet heeft geoordeeld dat het testament een duidelijke zin heeft. Het betoogt dat het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest aan rov. 7.2 van zijn tussenarrest de uitleg geeft dat deze overweging aldus moet worden gelezen dat het testament geen duidelijke zin heeft, en klaagt dat het hof aldus niet alleen de leer van de bindende eindbeslissing heeft geschonden doch ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, althans dat de uitleg die het hof aan zijn tussenarrest heeft gegeven innerlijk tegenstrijdig althans onbegrijpelijk is.
20.
Nu middelonderdeel II voortbouwt op de onjuiste veronderstelling van onderdeel I dat het hof in de aangehaalde overweging van rov. 6 en de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest impliciet heeft geoordeeld dat het testament duidelijke zin heeft, moet het falen.
21.
Middelonderdeel III.1 (middelonderdeel III bevat vijf subonderdelen) klaagt dat het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest en in rov. 7.2 van zijn tussenarrest is uitgegaan van een verkeerd criterium voor de beantwoording van de vraag of het testament duidelijke zin heeft, althans de leden 1 en 2 van art. 4:46 BW heeft geschonden. Gelet op het vaststaande feit dat het testament glashelder is, kan immers uit de enkele omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en los van verklaringen van erflaatster die in de procedure te berde zijn gebracht, aldus dit onderdeel, niet de conclusie worden getrokken dat erflaatster in elk geval de verhouding met haar ouders wilde regelen, althans dat het testament geen duidelijke zin heeft. Het verwijt het hof bovendien, als ik het goed begrijp, dat het niet had mogen oordelen dat [eiser] niet, althans onvoldoende, gemotiveerd heeft weersproken dat erflaatster wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn omdat het hof kennelijk met zijn oordeel onder meer doelt op de verklaringen van erflaatster die [verweerder] in de procedure te berde heeft gebracht, althans die haar in de mond zijn gelegd.
22.
Ook dit middelonderdeel moet falen. Het lijkt voort te bouwen op de onjuiste veronderstelling van middelonderdeel I dat ervan moet worden uitgegaan dat het testament “glashelder” is. Als gezegd, geldt bij de uitleg van een uiterste wil op de voet van art. 4:46 BW niet als maatstaf de zuiver grammaticale methode, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in de uiterste wil opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, doch moet steeds rekening worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder deze is verleden. Zoals bij de bespreking van middelonderdeel I is uiteengezet, heeft het hof dan ook – met juistheid – in de eerste alinea van rov. 7.2 van zijn tussenarrest overwogen dat, hoewel de desbetreffende testamentaire bepaling in taalkundig opzicht helder is, bij beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, gelet dient te worden op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt.
Het hof heeft in rov. 7.2 van zijn tussenarrest overwogen dat vast staat dat erflaatster het testament heeft gemaakt kort na haar echtscheiding en dat zij in die periode niet op goede voet stond met haar ouders. Het heeft voorts overwogen dat [eiser] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn, zodat het ervoor moet worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen.
Het middel bestrijdt op zichzelf genomen niet dat [eiser] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat erflaatster die verhouding heeft willen regelen. Daarmee moet ook in cassatie ervan worden uitgegaan dat erflaatster die verhouding heeft willen regelen. Dat erflaatster in elk geval die verhouding heeft willen regelen, blijkt ook uit het objectieve gegeven dat de ouders van erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament erfgenamen bij versterf waren. Het hof heeft overwogen dat [eiser] wél bestrijdt dat het uitsluitend de bedoeling van erflaatster was dat haar ouders niet zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was dat haar broer zou erven. Dat heeft het hof dan ook niet als vaststaand aangenomen. Het kon ook niet worden afgeleid uit de objectief vaststaande gegevens.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld – zo blijkt uit het slot van rov. 7 van zijn tussenarrest en uit rov. 2.1 van zijn eindarrest – dat gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster in elk geval heeft willen regelen, niet duidelijk is of erflaatster tevens heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van haar overlijden, erfgenaam zou zijn en dat het testament in zoverre geen ‘duidelijke zin’ heeft als bedoeld in het eerste lid van art. 4:46 BW, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt. In dat verband heeft het hof [verweerder] toegelaten tot bewijslevering.
Het hof heeft aldus de juiste maatstaf aangelegd bij de uitlegging van het onderhavige testament. Zijn oordeel dat gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster in elk geval wilde regelen, niet duidelijk is of erflaatster tevens heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van haar overlijden, erfgenaam zou zijn en dat het testament in zoverre geen ‘duidelijke zin’ heeft, is niet onbegrijpelijk en kan verder niet op juistheid worden getoetst.
23.
Middelonderdeel III.2 betoogt dat voor het geval het hof wel tot de slotsom heeft kunnen komen dat erflaatster in elk geval de verhouding met haar ouders heeft willen regelen, dan nog geldt dat het hof – gelet op de in middelonderdeel I aangehaalde passages uit rov. 6 van zijn tussenarrest en rov. 7.2 van zijn eindarrest – niet had mogen oordelen dat het testament een duidelijke zin ontbeert en dat het hof dus niet mocht toekomen aan een verdere uitleg van de uiterste wil door middel van verklaringen van erflaatster.
24.
Dit middelonderdeel bouwt voort op middelonderdeel I en moet het lot daarvan delen.
25.
Middelonderdeel III.3 klaagt meer in het algemeen dat van een glashelder testament als het onderhavige waarbij erflaatster haar broer als enig erfgenaam heeft benoemd, ook onder de onderhavige omstandigheden, onmogelijk kan worden gezegd dat dit geen duidelijke zin heeft, althans dat het oordeel van het hof dat het testament ten tijde van de making geen duidelijke zin heeft, ook in die zin apert onbegrijpelijk is.
26.
Dit middelonderdeel faalt, zoals blijkt uit hetgeen ik hiervoor bij de bespreking van de aan dit onderdeel voorafgaande middelonderdelen betoogde.
27.
Middelonderdeel III.4 voert aan dat het hof gelet op zijn overweging “zoals de omstandigheden ten tijde van het overlijden” in rov. 2.1 van het eindarrest kennelijk mede het oog heeft gehad op toekomstige omstandigheden. Het middelonderdeel betoogt dat dit ook volgt uit rov. 2.4 van het eindarrest, waar het hof laat meewegen dat de ouders van erflaatster ten tijde van haar overlijden reeds waren overleden en dat erflaatster toen reeds ruim 11 jaar gelukkig met [verweerder] was getrouwd. Het onderdeel klaagt dat dit kennelijk laten meewegen van toekomstige omstandigheden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu uitsluitend de situatie ten tijde van de making relevant is. Het onderdeel klaagt dat daarnaast geldt dat [eiser] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dit verbod van het laten meewegen van toekomstige omstandigheden en dat het hof door aan de essentiële stelling van [eiser] geen kenbare aandacht te besteden een apert onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, dan wel zijn gedachtegang met onvoldoende redenen heeft omkleed.
28.
Dit middelonderdeel kan evenmin slagen. In de hiervoor onder 11 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis is op de vraag of in het kader van de uitlegregel van lid 1 van art. 4:46 BW ook met posterieure feiten en gebeurtenissen rekening moet kunnen worden gehouden, geantwoord dat op een omstandigheid waaronder de erflater de uiterste wil heeft gemaakt, moet worden gelet omdat zijn daarbij verklaarde wil een reactie op die omstandigheid kan zijn. Die wil kan echter, zo werd betoogd, niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis, behalve in die zin dat de erflater het voorvallen van deze, toen nog toekomstige, gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval het echter deze verwachting is, die als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, in aanmerking komt. Staat vast, zo werd betoogd, dat een uiterste wil geen duidelijke zin heeft zonder daden of verklaringen van de erflater en dient de uiterste wil met behulp van die daden en/of verklaringen op de voet van het tweede lid van art. 4:46 BW te worden uitgelegd, dan kunnen ook posterieure daden en verklaringen dienen ter opsporing van zijn bedoelingen die hem bij de verklaring van zijn uiterste wil hebben geleid.
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest zijn oordeel dat het testament gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, geen duidelijke zin heeft, mede heeft doen steunen op omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster, mist dat onderdeel feitelijke grondslag. Het hof heeft bedoeld oordeel, dat een beoordeling op de voet van de maatstaf van het eerste lid van art. 4:46 BW inhoudt, gebaseerd op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster naar het oordeel van het hof in ieder geval heeft willen regelen. Weliswaar verwijst het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest mede naar omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster, maar deze verwijzing moet aldus worden begrepen, zoals ook blijkt uit rov. 2.4 van het eindarrest, dat die omstandigheden naar het oordeel van het hof relevant zijn omdat daaruit volgt dat de omstandigheden waaronder het testament is opgemaakt fundamenteel zijn gewijzigd zodat geconstateerd moet worden dat erflaatster die nieuwe situatie niet voor ogen heeft gestaan toen zij haar testament maakte en dat zij voor die situatie geen beschikkingen heeft getroffen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Ik verwijs in dit verband nog naar het hiervoor besproken arrest van uw Raad van 3 december 2004, LJN AR0196, NJ 2005/58, m.nt. WMK. Zie voorts HR 31 januari 1997, LJN ZC2265, NJ 1998/327, m.nt. T.R. Hidma, in welke zaak de erflater tot zijn erfgename had benoemd zijn echtgenote mevrouw C.K. alsmede haar twee zonen en de erflater nadien was gescheiden doch zijn testament niet had gewijzigd. Uw Raad sanctioneerde het oordeel van het hof dat uit het gebruik van de woorden “mijn echtgenote” moet worden afgeleid dat de erflater bij het maken van het testament niet de situatie voor ogen heeft gehad dat zijn huwelijk met K. door echtscheiding ontbonden zou zijn en dat hij zijn testamentaire beschikkingen dan ook niet voor die situatie heeft bedoeld en dat het testament dus zijn belang heeft verloren nadat de erflater van K. was gescheiden. Uw Raad oordeelde dat in ’s hofs overwegingen besloten ligt het oordeel dat de bewoordingen van het onderhavige testament voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, dat het hof de bedoeling van de erflater ten tijde van het maken van het testament heeft vastgesteld en dat het bij zijn uitlegging van de testamentaire beschikking geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Zie ook de conclusie van A-G Asser vóór het arrest, onder 2.18: “Anders dan het middel betoogt, is er dus naar mijn mening geen sprake van dat het hof de bedoeling van de erflater heeft vastgesteld op grond van de latere gewijzigde omstandigheden. Het heeft juist die latere omstandigheden, te weten de echtscheiding, daarbij buiten beschouwing gelaten. Het heeft zich verplaatst in de gedachtengang van de erflater ten tijde van het opmaken van het testament, geconstateerd dat hij aan die situatie na echtscheiding niet heeft gedacht en daaruit afgeleid dat het testament die situatie niet regelt.”
29.
Middelonderdeel III.5 bevat geen zelfstandige klacht.
30.
Middelonderdeel IV komt op tegen rov. 2.3 van het eindarrest, waar het hof volgens het onderdeel aan de hand van de getuigenverklaringen de wil van erflater invult en waar het hof overweegt dat het het hof ambtshalve bekend is dat deze wijze van onterving (benoeming van broer [eiser] tot enig erfgenaam) in de notariële praktijk een niet ongebruikelijke wijze van onterving is. Het onderdeel klaagt dat voor zover in deze overweging besloten ligt het oordeel dat een dergelijke wilsbeschikking op die grond mag worden aangevuld met de clausule dat deze onder bepaalde omstandigheden vervalt, dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt nu dit een aanvulling van de uiterste wil impliceert die niet is toegestaan.
31.
Dit onderdeel berust op de veronderstelling dat het hof in rov. 2.3 van zijn eindarrest heeft geoordeeld dat de wilsbeschikking bij een indirecte onterving als waarvan in het onderhavige geval sprake is (benoeming van broer als enig erfgenaam terwijl ouders nog in leven zijn), mag worden aangevuld met de clausule dat deze onder bepaalde omstandigheden vervalt op de grond dat het aan het hof ambtshalve bekend is dat deze wijze van onterving in de notariële praktijk een niet ongebruikelijke wijze van onterving is. Die veronderstelling is niet juist. Het hof heeft in rov. 2.3 de wilsbeschikking uitgelegd aan de hand van de maatstaf van de leden 1 en 2 van art. 4:46 BW. Met zijn oordeel dat de testamentaire beschikking aldus moet worden uitgelegd dat de beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld, en dat de erfstelling van [eiser] dan ook is vervallen, heeft het hof de testamentaire beschikking niet aangevuld, noch valt in rov. 2.3 het impliciete oordeel van het hof te lezen dat aanvulling toegestaan zou zijn omdat aan het hof ambtshalve bekend is dat de indirecte onterving als door het onderdeel bedoeld in de notariële praktijk een niet ongebruikelijke wijze van onterving is. Bij het missen van feitelijke grondslag, faalt onderdeel IV.
32.
Middelonderdeel V richt zich tegen rov. 2.4 van het eindarrest. Het betoogt dat, zelfs indien moet worden aangenomen dat het testament geen duidelijke zin heeft, het hof in rov. 2.4 niet heeft mogen concluderen dat het gelet op de omstandigheden ten tijde van haar overlijden de bedoeling van erflaatster ten tijde van de making is geweest dat de wilsbeschikking ten gunste van [eiser] uitsluitend gold voor de situatie waarin zij niet gehuwd zou zijn. Het onderdeel verwijt het hof de bedoeling van erflaatster ten tijde van de making te reconstrueren met behulp van de omstandigheden ten tijde van het overlijden terwijl de bedoeling van de erflaatster ex tunc moet worden vastgesteld. Daarnaast geldt, aldus het onderdeel, dat [eiser] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dit verbod van het meewegen van toekomstige omstandigheden bij de uitleg van testamenten en dat het hof, door aan deze essentiële stelling geen kenbare aandacht te besteden, een apert onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dan wel zijn gedachtegang met onvoldoende redenen heeft omkleed.
33.
Dit onderdeel faalt evenals middelonderdeel III.4. Het hof heeft in rov. 2.4 van zijn eindarrest zijn oordeel dat het de bedoeling van erflaatster ten tijde van het maken van het testament was dat de testamentaire beschikkingen ten gunste van [eiser] uitsluitend golden voor de situatie waarin zij niet gehuwd was, niet gebaseerd op omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflaatster maar op de omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament, door het hof weergegeven als volgt: “Erflaatster was ten tijde van het maken van haar testament op 29 augustus 1980 veertig jaar oud en nog geen jaar eerder gescheiden van haar eerste echtgenoot, met wie zij geen kinderen had. Door deze ontbinding van haar huwelijk zouden haar ouders haar erfgenaam zijn, hetgeen zij wilde voorkomen.” Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat díe omstandigheden fundamenteel gewijzigd zijn, dat die nieuwe situatie erflaatster niet voor ogen heeft gestaan toen zij haar testament maakte en dat zij voor die situatie geen testamentaire beschikkingen heeft getroffen. Middelonderdeel V mist aldus feitelijke grondslag.
Slotsom
34.
De slotsom is dat het principale beroep faalt.
Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep
35.
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatiemiddel kan derhalve buiten behandeling blijven.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 18‑01‑2012
Heden, de achttiende januari tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (2582 GM) 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mrs. S. Kousedghi en B.J. van Dorp, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zullen vertegenwoordigen en als zodanig worden gesteld;
[Heb ik, RENE MARTINUS THEODORUS TOONEN, gerechtsdeurwaarder, gevestigd en kantoorhoudende te 1062 EV Amsterdam aan de Rijswijkstraat 175]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als advocaat is opgetreden mr. B.J.H. Crans, kantoorhoudende te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80 (De Brauw Blackstone Westbroek), op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar ten kantore doende en een afschrift dezes latende aan:
[de heer A.J. Wijling, aldaar werkzaam,--]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat onze requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2010 en 18 oktober 2011, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.007.378/01, tussen requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde; alsmede
- —
dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 1.815,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven van € 302,- indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de tweede maart tweeduizendtwaalf (2012) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens onze requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij de te dezen bestreden arresten van 27 april 2010 en 18 oktober 2011, gewezen onder zaaknummer 200.007.378/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs airesten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen -, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding
1.1
[betrokkene], hierna: erflaatster, is de overleden zuster van eiser tot cassatie, hierna: [requirant]. Ten tijde van haar overlijden, in 2004, was erflaatster ruim 11 jaar met verweerder in cassatie, hierna: [gerequireerde], in gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2
In 1980 heeft erflaatster een testament laten maken. Daarin staat onder meer het volgende.
‘Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
Ik benoem mijn broer [requirant], wonend te [woonplaats], [adres], tot mijn enige erfgenaam.’
1.3
[requirant] heeft haar nalatenschap beneficiair aanvaard.1.
Procesverloop
2.1
Op 27 oktober 2006 heeft [requirant] [gerequireerde] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem. Hij heeft onder meer verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [gerequireerde] gevorderd.
2.2
[gerequireerde] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Hij heeft daartoe onder meer het volgende gesteld. Gelet op de uitlegging van het testament kan [requirant] daaraan geen aanspraken ontlenen. Erflaatster heeft hem destijds alleen tot erfgenaam benoemd teneinde haar ouders te onterven. Tijdens het opmaken van het testament heeft zij niet aan een toekomstig huwelijk gedacht zodat het testament niet voor die situatie is geschreven. De kennelijke bedoeling van erflaatster was dat [requirant] alleen haar erfgenaam zou zijn in het geval haar ouders nog zouden kunnen erven en zij niet zou zijn gehuwd.2.
[gerequireerde] heeft voorts aangevoerd dat sprake is van een nietig testament op grond van het ontbreken van een daartoe nodige wil als bedoeld in artikel 3.33 BW.3.
[gerequireerde] heeft verder een eis in reconventie ingesteld en daarbij gevorderd om voor recht te verklaren dat aan het testament geen rechten kunnen worden ontleend.
Ter adstructie van de gestelde bedoeling van erflaatster heeft [gerequireerde] als producties 21 tot en 40 schriftelijke verklaringen van mogelijke getuigen overgelegd.4.
2.3
[requirant] heelt op 28 maart 2007 een conclusie van antwoord in reconventie genomen. Hij heeft daarin onder meer het volgende aangevoerd.
Daden of verklaringen van de erflater komen alleen aan de orde indien het testament geen duidelijke zin heeft.5. Erflaatster wilde regelen dat haar broer tot erfgenaam werd benoemd.6. De redactie is niet ‘in onterf mijn ouders’ maar ‘ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam’.7. Volgens Van Mourik zijn voor de vaststelling van de beweegredenen van de erflater daden of verklaringen buiten de uiterste wil irrelevant.8. Voor zover [gerequireerde] een beroep erop doet dat bij de uitlegging rekening moet worden gehouden met omstandigheden die erflaatster bij het verlijden niet zou hebben kunnen voorzien gaat het niet om uitleg maar om aanvulling van de uiterste wil.9. Daden en verklaringen van de erflater dienen niet al in lid 1 van artikel 4:46 BW mee te spelen.10.
2.4
Na comparitie van partijen die eveneens op 28 maart 2007 heeft plaatsgevonden heeft [requirant] een conclusie van repliek in conventie genomen. Hij heeft daarin onder meer het volgende aangevoerd.
Erflaatster heeft bij het testament haar broer willen bevoordelen. De stelling van [gerequireerde] dat zij niets anders wilde regelen dan de onterving van haar ouders is niet juist; erflaatster zou dan voor een andere redactie hebben gekozen.11. De relatie tussen broer en zus was zeer goed en de bedoeling van erflaatster kan niet door posterieure gebeurtenissen worden beïnvloed.12.
2.5
[gerequireerde] heeft daarop een conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie genomen. Hij heeft daarin onder meer het volgende aangevoerd.
Hij blijft bij de stelling dat uitlegging van de uiterste wilsbeschikking ertoe leidt dat [requirant] daaraan geen aanspraken kan ontlenen en dat deze is vervallen.13. Waar [requirant] stelt dat het gaat om aanvulling van de uiterste wil is dit niet juist.14. Erflaatser wilde alleen haar ouders onterven, het was niet haar wens haar broer tot erfgenaam te maken, maar het benoemen van hem tot erfgenaam was de enige optie omdat daarvoor verder niemand anders in aanmerking kwam.15. Toen zij vele jaren later huwde is zij het testament eenvoudigweg vergeten. Zij ging ervan uit dat haar echtgenoot alles zou krijgen.16. Zij heeft dus gedwaald in het objectieve recht en onder invloed daarvan nagelaten het testament te herroepen. Daardoor is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid aan het testament rechtsgevolgen te verbinden.17.
2.6
Bij conclusie van dupliek in reconventie heeft [requirant] onder meer het volgende aangevoerd.
Uitleg van een testament is niet gericht op beantwoording van een vraag wat een erflater zou hebben gewild indien hij nog leefde op het tijdstip waarop het testament moet worden uitgevoerd.18. Omstandigheden die zich later (na het verlijden) hebben voorgedaan worden niet door artikel 4:46 lid 1 BW bestreken.19. De gestelde dwaling wordt betwist.20. Erflaatster heeft niet de bewoordingen ‘ik onterf mijn ouders’ gekozen, dat heeft zij niet gedaan en niet gewild zoals blijkt uit het testament, haar wil was dus het bevoordelen van [requirant].21.
2.7
Na uitlating producties van de kant van [gerequireerde] heeft de rechtbank bij vonnis van 19 maart 2008 in zake de uitlegging van het testament als volgt overwogen:
‘6.4
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 4.46, eerste lid, BW bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een testament duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn testament kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder dit is gemaakt.
6.5.
Bij het onderhavige testament uit 1980 is [requirant] tot enig erfgenaam benoemd. De daarbij gebezigde bewoordingen zijn duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar, ook als daarbij gekeken wordt naar de verhoudingen die erflaatster bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. Vast staat immers dat de verhouding tussen erflaatster en haar jongere broer [requirant] op het moment van testeren goed was, zodat het kennelijk juist deze goede verhouding is geweest die het testament heeft willen regelen. In het geval erflaatster destijds enkel haar slechte verhouding met haar ouders bij testament heeft willen regelen, zoals [gerequireerde] heeft gesteld, had het voor de hand gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist deze enkele intentie duidelijk blijkt. In de omstandigheid dat zij dit niet heeft gedaan, ziet de rechtbank aanleiding om aan de uitlegging van het testament van [gerequireerde] voorbij te gaan. Het bewijsaanbod dienaangaande zal dan ook worden gepasseerd.
6.6.
De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven doet hieraan niet af, aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhouding kennelijk niet heeft willen regelen. De omstandigheden dat erflaatster en [gerequireerde] een goed huwelijk hebben gehad en dat de gemeenschap van goederen vrijwel volledig is voortgekomen uit het vermogen dat [gerequireerde] reeds had voordat hij met erflaatster in het huwelijk trad, zoals [gerequireerde] heeft gesteld, kunnen bij de uitlegging van het testament geen rol spelen. Dit zijn immers omstandigheden die zich na het moment van testeren — het bepalende moment bij de uitlegging van een testament — hebben voorgedaan.
6.7.
Ten slotte doet ook de omstandigheid dat erflaatster tegen diverse mensen gezegd zou hebben dat zij haar ouders had onterfd, zoals blijkt uit diverse door [gerequireerde] overgelegde verklaringen van familie en vrienden, aan het voorgaande niet af. In artikel 4:46, tweede lid, BW is immers bepaald dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking mogen worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Van dit laatste is echter in het onderhavige geval — zoals hiervoor is overwogen — geen sprake.
6.8.
Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de bewoordingen van het testament — mede gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt — duidelijk zijn. Het verweer van [gerequireerde] op dit punt gaat derhalve niet op.’
2.8
Het beroep op rechtsdwaling, en het beroep op de daaruit voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid die met zich meebrengen dat aan het testament de rechtsgevolgen dienen te worden onthouden, heeft de rechtbank evenwel gehonoreerd, waarna zij de vordering in conventie heeft afgewezen en de (primaire) vordering in reconventie heeft toegewezen.
2.9
[requirant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hij heeft onder meer gegriefd tegen het oordeel dat sprake is van rechtsdwaling, en de gevolgen die redelijkheid en de billijkheid daaraan zouden verbinden.
[requirant] heeft verder aangevoerd dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de bewoordingen in het testament, mede gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder dit is gemaakt, duidelijk zijn, dat, kort gezegd, omstandigheden die zich na het testament hebben voorgedaan voor de uitlegging geën rol spelen, en dat indien erflaatster enkel haar ouders had willen onterven zij dit uitdrukkelijk had moeten doen.22.
[requirant] heeft onder meer ook gewezen op HR 11 januari 1974, NJ 1975, 187, waaruit volgt dat indien de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en duidelijke zin hebben, met niet in het testament tot uitdrukking gekomen bedoelingen die ten tijde van het testament mochten hebben bestaan, geen rekening mag worden gehouden.23.
Voorts heeft [requirant] het hof gevraagd de verdeling tussen partijen onder meer aldus vast te stellen dat [gerequireerde] hem een bedrag ad € 295.065,37, te vermeerderen met rente, voldoet.
2.10
Bij memorie van antwoord heeft [gerequireerde] in het kader van artikel 4:46 BW onder meer het volgende aangevoerd.
Bij het verlijden van het testament stemde de inhoud op het eerste gezicht overeen met de wil van erflaatster maar de vraag is of, gelet op de omstandigheden waaronder het is gemaakt en de verhoudingen die zij wenste te regelen, de tekst nog steeds duidelijk is.24.
Erflaatster wenste, gegeven de omstandigheden dat zij ongehuwd en kinderloos was, de erfrechtelijke verhoudingen tot haar moeder en broer regelen.25.
De omstandigheden ten tijde van het overlijden kunnen de rechter tot het oordeel brengen dat aan de uiterste wilsbeschikking geen rechten worden verbonden.26.
In de arresten HR 11 januari 1975, NJ 1998, 237 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58, werd wel degelijk rekening gehouden met een omstandigheid ten tijde van het overlijden van de erflater, derhalve ná het maken van het testament.27. Hier is een opening gecreëerd om rekening te houden met gewijzigde omstandigheden na het testament, en heeft de Hoge Raad aldus daden en verklaringen buiten de uiterste wil betrokken bij de vraag of sprake was van onduidelijkheid in het testament.28.
2.11
Ter zitting van 5 maart 2009 hebben partijen de zaak bepleit.
[requirant] heeft bij die gelegenheid onder meer het volgende aangevoerd. [gerequireerde] en erflaatster hadden beiden een testament waarbij zij niet eikaars erfgenamen waren en dat wisten zij van elkaar.29. Hij handhaaft zijn stelling dat de bewoordingen van het testament mede gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenste te regelen en de omstandigheden waaronder dit is gemaakt, duidelijk zijn. Latere verklaringen en gedragingen van de erflaatster mogen niet in aanmerking worden genomen.30. De artikelen 4:29 en 4:30 BW mitigeren de gevolgen voor de echtgenoot die als gevolg van een uiterste wilsbeschikking geen erfgenaam is maar [gerequireerde] heeft daarvan geen gebruik gemaakt.31.
[gerequireerde] heeft bij die gelegenheid onder meer het volgende aangevoerd. Later gewijzigde omstandigheden kunnen aanleiding zijn tot uitleg van het testament. Dit is niet een aanvulling, maar een uitleg.32. Uit een gevraagde opinie van prof. Kolkman volgt dat de uitspraak van de rechtbank juist is maar dat zijn oordeel gebaseerd zou moeten zijn op grond van uitleg.33.
2.12
Bij tussenarrest van 27 april 2010 heeft het hof in zake het beroep op rechtsdwaling overwogen dat de rechtbank heeft miskend dat een dergelijk beroep er slechts toe kan strekken om, onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, verrichte rechtshandelingen te vernietigen en niet om de werking van niet verrichte rechtshandelingen te simuleren, en dat de grieven van [requirant] in zoverre slagen.
In zake het in eerste aanleg door [gerequireerde] gedane beroep op het ontbreken van een wil als bedoeld in artikel 3:33 BW heeft het hof overwogen dat dit beroep faalt omdat ook indien ervan uit wordt gegaan dat bij het verlijden van het testament slechts werd beoogd om te voorkomen dat de ouders zouden erven, het testament dan nog overeenstemde met de wil van erflaatster, namelijk om met dit oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen.
In zake het beroep van [gerequireerde] op de uitlegging van het testament heeft het hof, kort gezegd, overwogen:
- —
dat vast staat dat erflaatster ten tijde van het verlijden van het testament niet met haar ouders op goede voet stond;
- —
dat [requirant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn; — dat het er dus voor moet worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen;
- —
maar dat de stelling van [gerequireerde] dat het uitsluitend haar bedoeling was dit laatste te voorkomen en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling was haar broer te laten erven, niet is komen vast te staan.
Met betrekking tot het gestelde achter het laatste gedachtestreepje heeft het hof voorts overwogen dat het betoog van [requirant] dat de clausule niet luidt ‘ik onterf mijn ouders’ maar ‘ik benoem mijn broer tot mijn enige erfgenaam’, en dat het voor de hand had gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist de intentie dat erflaatster uitsluitend de slechte verhouding met haar ouders had willen regelen, blijkt.
Vervolgens heeft het hof [gerequireerde] toegelaten tot bewijs van zijn stelling, waarna het hof tot slot heeft overwogen dat, mocht [gerequireerde] in zijn bewijsopdracht slagen, ‘moet worden geoordeeld dat de bedoeling van erflaatster wat heeft te gelden in de situatie dat zij niet langer ongehuwd zou zijn niet in het testament is neergelegd.’
2.13
Partijen hebben daarna over en weer getuigen doen horen.
2.14
Partijen hebben vervolgens memories na enquête genomen. [requirant] voor de zitting van 16 november 2010. [gerequireerde] voor de zitting van 28 december 2010.
[requirant] heeft bij zijn memorie na enquête onder meer het volgende aangevoerd. Omdat het testament duidelijke zin heeft mogen de verklaringen van erflaatster gelet op artikel 4:46 lid 2 BW niet worden gebruikt voor het bewijs dat het uitsluitend haar bedoeling zou zijn geweest te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling zou zijn geweest haar broer te laten erven.34. Erflaatster heeft de keuze gemaakt de dierbare verhouding met haar broer te regelen. Daarmee sloot zij impliciet haar ouders als erfgenaam uit. Als dat echter uitsluitend haar bedoeling zou zijn geweest, zou het testament luiden: ‘Ik onterf mijn ouders’.35.
[gerequireerde] heeft bij zijn memorie van enquête onder meer het volgende aangevoerd. Het kennelijk doel van het testament was om de ouders te onterven.36. Navraag bij een notariskantoor heeft geleerd dat de onderhavige wijze van onterving in die tijd alleszins gebruikelijk was. Daarmee werd in de praktijk de onnodig pijnlijke en grievende term ‘onterving’ vermeden. [gerequireerde] heeft aangegeven dat het om een zogenaamde indirecte ontverving gaat, en daarbij verwezen naar het Handboek Erfrecht van Van Mourik.37.
2.15
Bij zijn eindarrest heeft het hof hetgeen achter de drie eerste gedachtestreepjes achter punt 2.12 is weergegeven herhaald. Het heeft daaraan vervolgens toegevoegd dat, gelet op de omstandigheden die erflaatster in elk geval heeft willen regelen, niet duidelijk is of zij tevens heeft willen regelen dat [requirant] onder alle omstandigheden erfgenaam zou zijn, dat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt.
Na een resumeren van de afgelegde verklaringen heeft het hof [gerequireerde] uiteindelijk in zijn bewijsopdracht geslaagd geacht en heeft het daaruit, kort gezegd, de gevolgtrekking gemaakt dat, gezien de wijziging van omstandigheden die zich na de making hebben voltrokken, het testament geen rechtsgevolg heeft.
3. Prealabele opmerkingen
3.1
Over de uitleg van een uiterste wilsbeschikking bepalen artikel 4:46 lid 1 en 2 BW het volgende:
- 1.
Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
- 2.
Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.38.
Reeds enkele decennia voor inwerkingtreding van deze bepalingen is de Hoge Raad inzake de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, in zijn jurisprudentie daarop vooruitgelopen.39.
3.2
Uit het tweede lid van artikel 4:46 BW volgt dat voor de uitleg daden of verklaringen van de erflater uitsluitend mogen worden gebruikt indien na uitlegging met behulp van het eerste lid, de uiterste wil geen duidelijke zin heeft.
3.3
Tijdens de- parlementaire behandeling is de vraag besproken of niet alleen rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, maar ook met de omstandigheden die daaraan vooraf zijn gegaan, en met feiten en gebeurtenissen die daarop zijn gevolgd. Blijkens de MvA II luidde het antwoord daarop als volgt.40.
‘Voor zover aan het maken van de uiterste wil voorafgegane feiten en gebeurtenissen voor de uitlegging van de uiterste wil van belang kunnen zijn, bepalen zij de omstandigheden waaronder de erflater zijn uiterste wil heeft gemaakt. Het is ook denkbaar dat aan feiten en omstandigheden die op het maken van de uiterste wil zijn gevolgd, bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil was gemaakt; zo b.v. bewijst de geboorte van een persoon na de dag waarop de uiterste wil is gemaakt, de omstandigheid dat die persoon op die dag niet bestond. Op een omstandigheid waaronder de erflater de uiterste wil heeft gemaakt, moet worden gelet, omdat zijn daarbij verklaarde wil een reactie op die omstandigheid kan zijn. Die wil kan echter niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis, behalve in die zin dat de erflater het voorvallen van deze, toen nog toekomstige, gebeurtenis kan hebben verwacht, in welk geval het echter deze verwachting is, die als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, in aanmerking komt. Naar de mening van de ondergetekende behoeft de regel van lid 1 dus geen aanvulling van de hier besproken strekking.’
3.4
De MvA II vervolgt met de vermelding dat een daad of verklaring van de erflater buiten de uiterste wil voor de uitleg kan worden gebruikt indien de uiterste wil zonder die daad of verklaring geen duidelijke zin heeft, waarbij is aangegeven dat in dat geval zowel anterieure als posterieure daden of verklaringen kunnen worden gebruikt.41.
3.5
Vervolgens wordt in de MvA II benadrukt dat de uiterste wil in een bepaalde rechtsvorm moet worden vastgelegd, hetgeen tevens tot gevolg heeft dat voor het verbinden van rechtsgevolgen aan wilsuitingen van de overledene buiten het testament, geen plaats is. Dit is als volgt verwoord.
‘Evenals andere rechtshandelingen, vereisen uiterste wilsbeschikkingen een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Voor deze beschikkingen stelt het ontwerp, evenals de geldende wet, evenwel de ingrijpende bijzondere regel dat de verklaring, wil zij onaantastbaar rechtsgevolg hebben, moet zijn afgelegd in een bepaalde, nauwkeurig voorschreven vorm. Met deze rechtsregel ware het logisch onverenigbaar elke andere wilsuiting van de overledene, ongeacht haar vorm, met de verklaringen die hij wel in de vereiste vorm heeft afgelegd, op één lijn te stellen.’42.
3.6
Om kort te gaan: daden of verklaringen van de erflater mogen alleen te hulp worden geroepen als men er zonder deze niet uitkomt en de conclusie moet zijn dat de wil zo ‘geen duidelijke zin heeft’.43. Breidt men dit uit, en wel in die zin dat de uiterste wil door uitleg wordt aangevuld op grond van daden of verklaringen waaruit zou moeten afgeleid dat de erflater méér heeft gewild dan uit de uiterste wil blijkt, dan handelt men niet alleen in strijd met artikel 4:46 lid 1 en lid 2 BW, maar ook met het vereiste dat de uiterste wil in notariële vorm moet zijn vervat.
3.7
Aan het vereiste dat daden en verklaringen van de erflater alleen voor de uitlegging te hulp mogen worden geroepen indien de uiterste wil bij gebreke daarvan geen duidelijke zin heeft, wordt in de rechtspraak strikt de hand gehouden.
Een eerste voorbeeld is HR 9 april 1965, NJ 1966, 178, m.nt. Beekhuis (De dove erflaatster). De erflaatster in kwestie wilde twee van haar wettige afstammelingen tot erfgenamen benoemen. In het testament werden vervolgens de woorden ‘vererven volgens de wet’ opgenomen omdat de notaris abusievelijk meende dat de betrokken twee afstammelingen alle wettige afstammelingen waren, hetgeen niet zo was. Hoewel de bedoeling van de erflaatster uit de aantekeningen van de notaris waren te traceren, en het derhalve duidelijk was dat de inhoud van het testament niet conform de bedoeling van de erflaatster was, hield de tekst van het testament in cassatie stand.44.
Een tweede voorbeeld is HR 17 november 2000, NJ 2001, 349, m.nt. WMK. In deze zaak stond vast dat de erflaatster in kwestie alleen (onder meer) tot erfgenaam wilde benoemen de toenmalige echtgenoot B van haar nichtje S. In het testament was geen uitsluitingsclausule ten aanzien van B opgenomen, en wel omdat erflaatster in de veronderstelling verkeerde dat het huwelijk tussen B en S op dat moment reeds door echtscheiding was ontbonden, hetgeen zij ook uitdrukkelijk aan de notaris had verklaard. Zij had zich daarbij evenwel niet gerealiseerd dat nog inschrijving van de echtscheidingsbeschikking was vereist. Na het overlijden van erflaatster was de echtscheiding tussen B en S nog niet definitief voltrokken en maakte S, die met B in gemeenschap van goederen was gehuwd, in het kader van de boedelscheiding aanspraak op (een deel van) de nalatenschap. Het hof oordeelde dat de laatste wil aldus moet worden gelezen ‘dat erflaatster niet heeft gewild dat de making aan de man in de nog bestaande gemeenschap van goederen zou vallen, zodat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.’ De Hoge Raad casseerde de uitspraak van het hof. Hij overwoog daartoe:
‘Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient weliswaar te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, maar daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gebruikt indien deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft (vgl. art. 4.3.1.8 nieuw BW). Nu niet kan worden gezegd dat een uiterste wil waarbij een in gemeenschap van goederen gehuwde man tot erfgenaam is benoemd, terwijl in die uiterste wil geen uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 BW is opgenomen, geen duidelijke zin heeft, en het Hof ook niet heeft vastgesteld dat de onderhavige uiterste wil zonder de tegenover de notaris afgelegde, maar niet in het testament opgenomen verklaring van een erflaatster een duidelijke zin ontbeert, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 4:932 en 4:933 BW.’
Zie ook nog HR 11 januari 1974, NJ 1974, 187, m.nt. G.J.S., waarin de Hoge Raad oordeelde dat, nu het hof had geoordeeld dat de bewoordingen van het testament duidelijk waren en duidelijke zin hadden, met niet in het testament tot uitdrukking gekomen bedoelingen, die ten tijde van het maken van het testament mochten hebben bestaan, geen rekening kon worden gehouden.
3.8
Een voorbeeld in de rechtspraak van een uiterste wilsbeschikking die geen duidelijke zin heeft is de benoeming van iemand tot erfgenaam die reeds is overleden, hetgeen de erflater ook wist. Zie HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177, m.nt. Beekhuis.
3.9
De uitleg van de uiterste wilsbeschikking houdt zich slechts bezig met het vaststellen van de erflater ten tijde van het maken daarvan.45. Daarnaast moet van uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, aanvulling daarvan, strikt worden onderscheiden. Een rechter mag, zoals Van Mourik dit uitdrukt, ‘nooit en te nimmer een uiterste wilsbeschikking ‘aanvullen’, De wet biedt daarvoor terecht geen aanknopingspunt’.46.
Klachten
Inleiding
In rov. 2.1 van het eindarrest memoreert het hof allereerst overwegingen uit rov. 7.2 van het tussenarrest, inhoudende dat [requirant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn, en dat het er dus voor moet worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen.
Vervolgens voegt het hof daaraan toe dat niet duidelijk is of erflaatster tevens heeft willen regelen dat [requirant] onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van het overlijden die het hierna zal bespreken, erfgenaam zou zijn, dat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt, en dat het [gerequireerde] in dat verband bij tussenarrest heeft toegelaten tot bewijs.
Met de aanduiding ‘onder alle omstandigheden’ doelt het hof hier op de nieuwe situatie die het in rov. 2.4 van het eindarrest bespreekt, te weten het feit dat erflaatster ten tijde van haar overlijden inmiddels ruim elf jaren met [gerequireerde] gelukkig was getrouwd en dat haar ouders inmiddels waren overleden.
Met het oordeel dat, kort gezegd, het testament geen duidelijke zin heeft zodat voor de uitleg verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt, legt het hof in rov. 2.1 het tussenarrest aldus uit dat daarin ligt besloten het oordeel dat het testament geen duidelijke zin heeft zodat daden en verklaringen van erflaatster voor de uitleg mogen worden gebruikt. Het hof doet dat door te overwegen dat, gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster in elk geval heeft willen regelen, niet duidelijk is of zij tevens heeft willen regelen dat [requirant] onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van haar overlijden die hierna worden besproken, erfgenaam zou zijn. Het hof vervolgt dan dat het testament in zoverre geen duidelijke zin heeft, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt.
Uitgangspunten
Bij de behandeling van de hierna te formuleren klachten wordt voorop gesteld dat voor de uitleg van een uiterste wil, en voor het antwoord op de vraag of die uiterste wil duidelijke zin heeft, daden en wilsverklaringen van de erflater moeten worden ‘weggedacht’. Alleen indien een uiterste wil, zonder het wegdenken van die daden of wilsverklaringen, geen duidelijke zin heeft, mogen deze op grond van artikel 4:46 lid 2 BW, te hulp worden geroepen. [requirant] verwijst naar hetgeen hiervoor achter de punten 3.2 tot en met 3.6 is weergegeven.
Daarnaast wordt voorop gesteld dat voor de uitleg van de uiterste wilsbeschikking, slechts van belang is de situatie ten tijde van de making. Zie daarvoor het gestelde achter punt 3.9 hiervóór. Met toekomstige omstandigheden mag dus geen rekening worden gehouden.
In de procedure heeft [requirant] op deze uitgangspunten ook uitdrukkelijk gewezen.47.
Ten slotte wordt vooropgesteld dat aan het vereiste dat de wil van de erflater zoals die in het testament tot uitdrukking komt, strikt van de buitennotariële daden en verklaringen moet worden geabstraheerd, in de rechtspraak strikt de hand wordt gehouden. [requirant] verwijst uitdrukkelijk naar de rechtspraak die hiervoor achter punt 3.7 is gememoreerd, en wel in het bijzonder naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 349.
Het impliciete oordeel van het hof in het tussenarrest dat het testament duidelijke zin heeft
I
In de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest stelt het hof vast dat de tekst van het testament (‘ik benoem mijn broer (…) tot mijn enige erfgenaam’) helder is. Vervolgens verwoordt het hof in die alinea het criterium voor de uitleg van testamenten in artikel 4:46 lid 1 BW. In rov. 6 van het tussenarrest overweegt het hof:
‘Ook indien ervan uitgegaan wordt dat ten tijde van het opmaken van het testament met de testamentaire erfstelling slechts werd beoogd te voorkomen dat de ouders van erflaatster zouden erven, dan nog stemde de inhoud van het testament op dat moment overeen met de wil van erflaatster, namelijk om met genoemd oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen. Dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd in die zin dat erflaatster is gehuwd en zij (mogelijk) niet langer wenste dat haar broer zou erven maakt dit niet anders.’
Dit citaat wordt in het navolgende verder als het ‘betreffende citaat’ aangeduid.
Uit de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest en uit het betreffende citaat uit rov. 6 van het tussenarrest, is geen andere gevolgtrekking te maken dan dat het hof impliciet tot de slotsom is gekomen dat het testament een duidelijke zin heeft. Dit ligt, gezien de glasheldere tekst, ook volstrekt voor de hand.
In de tweede alinea van rov. 7.2 overweegt het hof dat [requirant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken dat erflaatster wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn. Het hof doelt hier kennelijk onder meer op de verklaringen die [gerequireerde] ten processe te berde heeft gebracht.48. In de eerste volzin van de derde alinea concludeert het hof dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen.
Daarna overweegt het hof dat de stelling van [gerequireerde] dat het uitsluitend de bedoeling van erflaatster was te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven, in het licht van de betwisting van [requirant] niet als vaststaand kan worden aangenomen zodat het hof [gerequireerde] toelaat tot het bewijs van zijn stelling.
Het hiervoor genoemde impliciete oordeel van het hof dat het testament een duidelijke zin heeft, heeft tot gevolg dat daden of verklaringen — uiteraard van horen zeggen — van de erflaatster die ten processe te berde zijn gebracht, en/of haar in de mond zijn gelegd, of deze nu weersproken zijn of niet, op grond van artikel 4:46 lid 2 BW bij de uitleg geen rol mogen spelen. Daaruit volgt dan weer dat het toelaten tot nader getuigenbewijs van de stelling van [gerequireerde] die in de vorige alinea is genoemd, met deze bepaling in strijd is. De getuigen kunnen immers slechts de daden en/of verklaringen van erflaatster weergeven en dat is nu iets wat, bij een testament met duidelijke zin, niet is toegestaan. Zie ook het gestelde achter de punten 3.2 tot en met 3.6 hiervóór.
Kort en goed: het hof had het bij zijn impliciete oordeel dat het testament een duidelijke zin heeft, moeten laten. Door anders te oordelen, en door over te gaan tot het toelaten van (nader) bewijs, heeft het hof artikel 4:46 lid 2 BW geschonden en tevens een innerlijk tegenstrijdig, en daarmee een onbegrijpelijk, oordeel gegeven.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt niet alleen het tussenarrest vanaf de eerste volzin van de tweede alinea van rov. 7.2 alsmede het dictum daarvan, maar ook de rovv. 2.1 tot en met 2.6 — vanaf de tweede volzin — van het eindarrest, waarin het hof op de bewijsopdracht voortbouwt, alsmede het dictum van het eindarrest voor zover het hof daarin het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en het in hoger beroep anders of meer gevorderde afwijst.
De leer van de bindende eindbeslissing
II
Dit middelonderdeel heeft betrekking op de door het hof bij eindarrest in rov. 2.1 gegeven uitleg aan het tussenarrest.
In rov. 2.1 van het eindarrest komt het hof — naar de mening van [requirant] langs een wel zeer bijzondere route — tot een uitleg van rov. 7.2 van het tussenarrest, en wel in die zin dat het zo moet worden gelezen dat het hof destijds heeft geoordeeld dat het testament geen duidelijke zin heeft en dat het in dat verband [gerequireerde] heeft toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat het uitsluitend de bedoeling van erflaatster was te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven.
[requirant] stelt zich op het standpunt dat uit het betreffende citaat uit rov. 6 van het tussenarrest en uit de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest, waarin het hof constateert dat de bewoordingen van het testament helder zijn, volgt dat het testament duidelijke zin heeft. [requirant] verwijst daarvoor naar het gestelde in middelonderdeel I. [requirant] is voorts van mening dat dit oordeel van het hof in het tussenarrest, een bindende eindbeslissing is die slechts bij hoge uitzondering vatbaar is voor herstel. Van dit laatste is hiervan geen sprake. Het in voornoemde rovv. van het tussenarrest besloten oordeel dat het testament een duidelijke zin heeft, berust immers niet op een feitelijke of juridische misslag. [requirant] meent daarom dat het hof in rov. 2.1 van het eindarrest niet op deze bindende eindbeslissing terug had mogen komen, althans dat het dit niet zonder motivering had mogen doen en al helemaal niet zonder partijen daarover te horen.
Het hof heeft hiermee niet alleen de leer van de bindende eindbeslissing geschonden, maar ook een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij zijn oordeel niet met voldoende redenen omkleed. In ieder geval is de uitleg die het hof in rov. 2.1 van het eindarrest, aan het tussenarrest geeft, in het licht van het betreffende citaat uit rov. 6 van het tussenarrest en in het licht van de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest, innerlijk tegenstrijdig, althans, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt niet alleen het tussenarrest vanaf de eerste volzin van de tweede alinea van rov. 7.2 alsmede het dictum daarvan, maar ook de rovv. 2.1 tot en met 2.6 — vanaf de tweede volzin — van het eindarrest, waarin het hof op de bewijsopdracht voortbouwt, alsmede het dictum van het eindarrest voor zover het hof daarin het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en het in hoger beroep anders of meer gevorderde afwijst.
De duidelijke zin
III
Voor zover de voorgaande klachten niet, dan wel niet volledig, kunnen slagen klaagt [requirant] als volgt.
III.1
Zowel in rov. 2.1 van het eindarrest als in rov. 7.2 (tweede alinea) van het tussenarrest overweegt het hof dat [requirant] niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat erflaatster, kort gezegd, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn, zodat het ervoor moet worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen. Het hof doelt hier kennelijk onder meer op de verklaringen die [gerequireerde] als producties 21 tot en met 40 bij conclusie van antwoord heeft overgelegd.
Het hof gaat hier eraan voorbij dat verklaringen van erflaatster die [gerequireerde] in de procedure te berde heeft gebracht — althans die haar in de mond zijn gelegd — niet mogen worden gebruikt voor de vaststelling van de verhoudingen in de zin van artikel 4:46 lid 1 BW, ter beantwoording van de vraag of het testament een duidelijke zin heeft als bedoeld in artikel 4:46 lid 1 en 2 BW, of die verklaringen nu afdoende zijn weersproken of niet. Het hof kon op basis van die verklaringen derhalve niet tot het oordeel komen dat, kort gezegd, erflaatster wilde voorkomen dat haar ouders zouden erven zodat zij in elk geval deze verhouding heeft willen regelen.
Door voor de beantwoording van de vraag of het testament duidelijke zin heeft:
- —
conclusies te verbinden aan verklaringen van erflaatster die in de procedure te berde zijn gebracht,
- —
daaruit te concluderen dat zij in elk geval de verhouding met haar ouders wilde regelen,
- —
en door mede dááruit weer de conclusie te trekken dat het in zoverre niet duidelijk is of erflaatster tevens heeft willen regelen dat [requirant] onder alle omstandigheden erfgenaam zou zijn, zodat het testament geen duidelijk zin heeft,
is het hof uitgegaan van een verkeerd criterium voor de beantwoording van de vraag of het testament duidelijke zin heeft, althans heeft het hof de leden 1 en 2 van artikel 4:46 BW geschonden. [requirant] verwijst hiervoor ook naar het gestelde achter de punten 3.2 tot en met 3.7 hiervóór.
Uitgaande van het voorgaande, resteren nog de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt, en waarop het hof kennelijk zijn conclusie mede heeft gebaseerd. Deze omstandigheden behelzen de slechte verhouding met haar ouders, het nog in leven zijn van de ouders ten tijde van de making en het niet hebben van kinderen.
Gezien het vaststaande feit dat het testament glashelder is, kan uit enkel de voornoemde omstandigheden niet de conclusie worden getrokken dat erflaatster in elk geval de verhouding met haar ouders wilde regelen, althans dat het testament geen duidelijke zin heeft. [requirant] verwijst hiervoor ook naar HR 17 november 2000, NJ 2001, 349. In deze zaak was het testament ook glashelder, erflaatster benoemde B tot erfgenaam, en niet haar nichtje S, het testament werd gemaakt onder de omstandigheid dat B in gemeenschap van goederen met S was gehuwd, maar in scheiding lag. Uit de omstandigheid dat B in gemeenschap van goederen met S was gehuwd kon volgens de Hoge Raad niet worden geconcludeerd dat het testament geen duidelijke zin had.
III.2
Voor het geval het hof wel tot de slotsom heeft kunnen komen dat erflaatster in elk geval de verhouding met haar ouders heeft willen regelen: dan nog geldt dat het testament, ook indien men uitgaat van de hiervoor onder III.1 genoemde omstandigheden waaronder het is gemaakt, ten tijde van het overlijden overeenstemde met haar wil, namelijk met het genoemde oogmerk haar broer tot erfgenaam te benoemen, en dat het dus een duidelijke zin had. Uit het betreffende citaat uit rov. 6 van het tussenarrest, en uit het oordeel in de eerste alinea van rov. 7.2 dat het testament taalkundig helder is, kan geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat ook indien ten tijde van de erfstelling de onterving van haar ouders in elk geval voorop stond, de uiterste wil een duidelijke zin had, namelijk de benoeming van [requirant] als haar enige erfgenaam.
De overweging in rov. 2.1 van het eindarrest dat het testament een duidelijke zin ontbeert, is in volstrekte tegenspraak met hetgeen het hof in het betreffende citaat uit rov. 6 van het tussenarrest en in de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest oordeelt. Het oordeel van het hof dat het testament in zoverre een duidelijke zin ontbeert, is dan ook innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk.
In ieder geval geldt dat, gelet op die betreffende passage in rov. 6 van het tussenarrest, en gelet op het oordeel in de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest dat het testament taalkundig helder is, het hof gezien artikel 4:46 lid 1 en 2 BW niet mocht oordelen dat het testament een duidelijke zin ontbeert, en dat het dus niet mocht toekomen aan een verdere uitleg van de uiterste wil door middel van verklaringen van erflaatster. Door dit andersluidende oordeel heeft het hof de leden 1 en 2 van artikel 4:46 BW geschonden, althans is het uitgegaan van een verkeerd criterium ter beantwoording van de vraag of het testament een duidelijke zin heeft. [requirant] verwijst ook hier naar het gestelde achter de punten 3.2 tot en met 3.7 hiervóór.
III.3
Meer in het algemeen voert [requirant] nog aan dat van een glashelder testament als het onderhavige — zie de eerste alinea van rov. 7.2 van het tussenarrest — waarbij erflaatster haar broer als enig erfgenaam heeft benoemd, ook onder de onderhavige omstandigheden, onmogelijk kan worden gezegd dat dit geen duidelijke zin heeft. Dit geldt ook indien uit verklaringen van de erflaatster mocht blijken dat zij de inhoud van het testament mogelijk anders zou hebben willen verwoorden, en/of daaraan nog andere clausules zou hebben willen verbinden. Dit volgt ook uitdrukkelijk uit onder meer het arrest HR 17 november 2000, NJ 2001, 349.
In ieder geval is het impliciete oordeel in rov. 7.2 van het tussenarrest en het expliciete oordeel in rov. 2.1 van het eindarrest dat het betreffende testament ten tijde van de making geen duidelijke zin heeft, ook in die zin apert onbegrijpelijk.
III.4
Met de overweging ‘zoals de omstandigheden ten tijde van het overlijden’ in rov. 2.1 van het eindarrest heeft het hof, gelet op die bewoordingen, kennelijk mede op toekomstige omstandigheden het oog gehad. Dit volgt ook uit rov. 2.4 van het eindarrest waarin het hof laat meewegen dat de ouders van erflaatster ten tijde van haar overlijden zelf reeds waren overleden en het hof ook laat meewegen het feit dat [requirant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat erflaatster toen reeds ruim elf jaar gelukkig met [gerequireerde] was getrouwd, waarin ligt besloten dat het feit dat dit huwelijk gelukkig was als een relevante factor moet worden beschouwd.
Dit kennelijk laten meewegen van toekomstige omstandigheden getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu uitsluitend de situatie ten tijde van de making relevant is. Zie ook het gestelde achter punt 3.9 hiervóór. Daarnaast geldt dat [requirant] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dit verbod van het meewegen van toekomstige omstandigheden bij de uitleg van het testament.49. Door aan deze essentiële stelling geen kenbare aandacht te besteden heeft het hof ook een apert onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel heeft het zijn gedachtegang met onvoldoende redenen omkleed.
III.5
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van dit middelonderdeel raakt niet alleen het tussenarrest vanaf de eerste volzin van de tweede alinea van rov. 7.2 alsmede het dictum daarvan, maar ook de rovv. 2.1 tot en met 2.6 — vanaf de tweede volzin — van het eindarrest, waarin het hof op de bewijsopdracht voortbouwt, alsmede het dictum van het eindarrest voor zover het hof daarin het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en het in hoger beroep anders of meer gevorderde afwijst.
Verboden aanvulling
IV
[requirant] heeft herhaaldelijk aangegeven dat de uiterste wilsbeschikking niet de bewoordingen ‘ik onterf’ bevat.50. [gerequireerde] heeft van zijn kant aangegeven dat het hier (slechts) een indirecte onterving betreft.51. Hij heeft daarbij verwezen naar het Handboek Erfrecht van Van Mourik, die zelf uitdrukkelijk aangeeft dat bij een dergelijke figuur van een echte onterving vanzelfsprekend geen sprake is.52. In rov. 2.3 van het eindarrest, waarin het hof aan de hand van de getuigenverklaringen de wil van erflaatster invult, overweegt het hof ook dat het hem ambtshalve bekend is dat deze wijze van onterving in de notariële praktijk niet ongebruikelijk is.
Voor zover in deze overweging ligt besloten dat een dergelijke wilsbeschikking op die grond mag worden aangevuld met de clausule dat deze onder bepaalde omstandigheden vervalt, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu dit een aanvulling van de uiterste wil impliceert hetgeen, zoals [requirant] ook heeft aangevoerd,53. en zoals ook hiervoor achter punt 3.9 is aangegeven, niet is toegestaan. Het hof had dit, zo nodig ambthalve de rechtsgronden aanvullend, tot uitgangspunt moeten nemen. Door dit niet te doen wordt het testament in kwestie immers de facto aangevuld met de clausule dat de benoeming na een huwelijk vervalt terwijl die clausule niet notarieel is vastgelegd.54. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel dan wel een ontoereikend gemotiveerd oordeel gegeven door geen kenbare aandacht aan voornoemde essentiële stelling te geven.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de rovv. 2.4 tot en met 2.6 — vanaf de tweede volzin — van het eindarrest, alsmede het dictum voor zover het hof daarin het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en het het in het hoger beroep meer of anders gevorderde, afwijst.
Toekomstige omstandigheden
V
Zelfs indien men tot het oordeel zou moeten komen dat het testament geen duidelijke zin heeft, dan nog heeft het hof in rov. 2.4 van het eindarrest niet mogen concluderen dat het gelet op de omstandigheden ten tijde van haar overlijden, de bedoeling van erflaatster ten tijde van de making is geweest dat de wilsbeschikking ten gunste van [requirant] uitsluitend gold voor de situatie waarin zij niet gehuwd zou zijn. Het hof reconstrueert hier de bedoeling van erflaatster ten tijde van de making met behulp van de omstandigheden ten tijde van het overlijden — waaronder haar huwelijk én het gelukkig zijn van dat huwelijk — zulks terwijl de bedoeling van de erflaatster ex tunc moet worden vastgesteld. Zie ook het gestelde achter punt 3.9 hiervóór. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij zijn oordeel niet met redenen omkleed.
Daarnaast geldt dat [requirant] uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op dit verbod van het meewegen van toekomstige omstandigheden bij de uitleg van het testament.55. Door aan deze essentiële stelling geen kenbare aandacht te besteden heeft het hof ook een apert onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel heeft het zijn gedachtegang met onvoldoende redenen omkleed.
Gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de rovv. 2.4 tot en met 2.6 — vanaf de tweede volzin — van het eindarrest, alsmede het dictum voor zover het hof daarin het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en het het in het hoger beroep meer of anders gevorderde, afwijst.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de arresten van het hof Amsterdam van 27 april 2010 en 18 oktober 2011, gewezen onder zaaknummer 200.007.378/01, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 90, 64
DEURWAARDER
[Requirant(e) verklaart de in rekening gebrachte omzetbelasting niet te kunnen verrekenen op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968, in verband waarmee de kosten zijn verhoogd;]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2012
Cva pg. 3–5 punt 3.1.
Cva pg. 3 punt 3 eerste woordblok.
Cva pg. 9 punt 6.7.
Cva in rec. pg. 2 punt 2.1 eerste woordblok.
Cva in rec. pg. 2 vierde woordblok onder 2.1.
Cva in rec. pg. 3 derde woordblok.
Cva in rec. pg. 4 laatste woordblok.
Cva in rec. pg. 5 tweede woordblok.
Cva in rec. pg. 6 eerste woordblok.
Cvr in conv. pg. 5 nr. 3.
Cvr in conv. pg. 6 derde woordblok.
Cvd in conv./cvr in rec. pg. 3 punt 5.
Cvd in conv./cvr in rec. pg. 4 punt 7.
Cvd in conv./cvr in rec. pg. 5 eerste woordblok.
Cvd in conv ./cvr in rec. pg. 5 laatste drie volzinnen eerste woordblok.
CvD in conv./cvr in rec. pg. 5 punt 9.
Cvd in rec. pg. 2 op één na laatste alinea.
Cvd in rec. pg. 3 eerste woordblok.
Cvd in rec. pg. 3 vijfde woordblok.
Cvd in rec. pg. 4 tweede woordblok.
Mvg pg. 3 laatste woordblok en pg. 4 eerste woordblok.
MV pg. 7 tweede woordblok.
Mva pg. 2 onderaan, pg. 3 bovenaan.
Mva pg. 3 punt 9 eerste alinea.
Mva pg. 4 bovenaan.
Mva pg. 4, punt 23, midden.
Mva achtereenvolgens punten 24 en 25.
Pleitnota [requirant] pg. 3 eerste woordblok.
Pleitnota [requirant] pg. 5 tweede woordblok.
Pleitnota [requirant] pg. 9 zesde woordblok.
Pleitnota [gerequireerde] pg. 2 punt 5 eerste alinea.
Pleitnota [gerequireerde] pg. 4 punt 11.
Memorie na enquête [requirant] pg. 3 punt 5 en pg. 5 eerste woordblok.
Memorie na enquête [requirant] pg. 5 derde woordblok.
Memorie na enquête [gerequireerde] pg. 3 eerste woordblok.
Memorie na enquête [gerequireerde] pg. 3 tweede woordblok. Van Mourik — pg. 147 in de vijfde druk — geeft aan dat het hier geen onterving betreft.
Artikel 4:46 lid 3 speelt hier geen rol.
HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, NJ 1966, 178, m.nt. Beekhuis.
PG Vaststellingswet Erfrecht, pg. 278 laatste woordblok.
PG Vaststellingswet Erfrecht, pg. 279 bovenaan.
PG Vaststellingswet Erfrecht, pg. 279 tweede alinea.
Zie ook MvA I, Vaststellingswet Erfrecht, pg. 281, midden.
Vgl. in dit verband ook de PG Vaststellingswet Erfrecht, pg. 282, het slot van het eerste woordblok, waarin wordt aangegeven dat het huidige artikel 4:46 lid 3 in deze situatie uitkomst had kunnen bieden ware het niet dat (het toenmalige) artikel 932 de Hoge Raad zulks belette. NB: de onduidelijkheid in de uiterste wilsbeschikking in deze zaak kwam tijdens het voorlezen door de notaris niet aan het licht omdat de erflaatster doof was.
Dit spreekt welhaast voor zich, maar zie ook Van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007, 6709, onder paragraaf 12.
Van Mourik, Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, WPNR 2007, 6709, onder paragraaf 7.
Zie onder meer:cva in rec. pg. 2 punt 2.1 eerste woordblok, en pg. 6 eerste woordblok: aan daden of verklaringen van de erflater eerst wordt toegekomen indien de uiterste wil zonder deze geen duidelijke zin heeft en deze daden en verklaringen mogen niet al in artikel 4:46 lid 1 meespelen;cva in rec. pg. S: alleen op feiten en omstandigheden en de bedoeling ten tijde van het testateren mag worden gelet;cvr in conv. pg. 6 punt 4 tweede woordblok: de bedoeling kan niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis;cvd in rec. pg. 3 eerste woordblok: latere omstandigheden worden niet door artikel 4:46 lid 1 bestreken;mvg pg. 3 laatste woordblok: de rechtbank heeft terecht overwogen dat het moment van testeren het bepalende element voor de uitleg is;mvg pg. 7 tweede woordblok: uit HR 11 januari 1974 waaruit volgt dat indien het testament duidelijk is en duidelijke zin heeft met daden of verklaringen van de erflater geen rekening mag worden gehouden;pleitnota [requirant] in appel pg. 5 tweede woordblok: latere verklaringen en gedragingen zijn voor de uitleg niet van belang;memorie na enquête pg. 3 punt 5: omdat de uiterste wil duidelijke zin heeft mogen daden of verklaringen van erflaatster niet worden gebruikt.
Bij cva heeft [gerequireerde] als producties 21 tot en met 40 verklaringen overgelegd.
Cva in rec. pg. 5: alleen op feiten en omstandigheden en de bedoeling ten tijde van het testateren mag worden gelet; cvd in rec. pg. 3 eerste woordblok: latere omstandigheden worden niet door artikel 4:46 lid 1 bestreken; mvg pg. 3 laatste woordblok: de rechtbank heeft terecht overwogen dat het moment van testeren het bepalende element voor de uitleg is.
Cva in rec. pg. 3 derde woordblok; cvd in conv. pg. 4 tweede woordblok; memorie na enquête pg. 5 derde woordblok.
Cva in rec. pg. 3 derde woordblok; cvd in conv. pg. 4 tweede woordblok; memorie na enquête pg. 5 derde woordblok.
Zie voor de vijfde druk pg. 147 van dit Handboek.
Cva in rec. pg. 5 tweede woordblok.
Eigenlijk zou de clausule natuurlijk moeten zijn: verval na overlijden van de ouders.
Cva ín rec. pg. 5: alleen op feiten en omstandigheden en de bedoeling ten tijde van het testateren mag worden gelet; cvr in conv. pg. 6 punt 4 tweede woordblok: de bedoeling kan niet zijn beïnvloed door een posterieure gebeurtenis; cvd in rec. pg. 3 eerste woordblok: latere omstandigheden worden niet door artikel 4:46 lid 1 bestreken; mvg pg. 3 laatste woordblok: de rechtbank heeft terecht overwogen dat het moment van testeren het bepalende element voor de uitleg is.