CRvB, 29-06-2010, nr. 09/170 WWB, nr. 09/171 WWB, nr. 09/173 WWB, nr. 09/174 WWB, nr. 09/176 WWB, nr. 09/177 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM9795
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-06-2010
- Magistraten
J.J.A. Kooijman, A.B.J. van der Ham, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
09/170 WWB
09/171 WWB
09/173 WWB
09/174 WWB
09/176 WWB
09/177 WWB
- LJN
BM9795
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM9795, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑06‑2010
Uitspraak 29‑06‑2010
J.J.A. Kooijman, A.B.J. van der Ham, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 21 november 2008, 08/1044 (hierna: aangevallen uitspraak 1), van 21 november 2008, 08/1034 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en van 21 november 2008, 08/1032 (hierna: aangevallen uitspraak 3).
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder de nummers 09/170 WWB en 09/171 WWB. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder de nummers 09/173 WWB en 09/174 WWB. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 is geregistreerd onder de nummers 09/176 WWB en 09/177 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten ontvingen, voor zover hier van belang, vanaf 1 mei 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
2.1
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2007 verlaagd met 50% voor de duur van vier maanden. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het tegen het besluit van 8 januari 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.2.
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 8 augustus 2007 tot en met 20 augustus 2007 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder ten behoeve van appellante. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij besluit van 20 september 2007 heeft het College de aanvraag vanappellanten om bijzondere bijstand voor de kosten van het dieet van hun zoon afgewezen. Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het College het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 januari 2008 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellanten alleen gronden van internationaalrechtelijke aard hebben ingebracht. Appellanten hebben aangevoerd dat de besluiten tot oplegging van een maatregel van 50% voor de duur van vier maanden, wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder over de periode van 8 augustus 2007 tot en met 20 augustus 2007 en afwijzing van de bijzondere bijstand voor de dieetkosten van hun zoon, in strijd zijn met artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), in het bijzonder de artikelen 3, 5 en 27, en de artikelen 3, 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Het door appellanten gedane beroep op artikel 13 van het ESH treft geen doel.
De Raad heeft al meermalen overwogen (zie onder meer zijn uitspraken van 23 december 2008, LJN BH0415 en van 11 oktober 2007, LJN BB5687) dat deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (Gw). Datzelfde geldt voor het beroep van appellanten op de artikelen 3, 5, en 27 van het IVRK (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 12 juni 2007, LJN BA7026 en van 26 januari 2010, LJN BL1686). De Raad ziet in hetgeen namens appellanten met betrekking tot bedoelde verdragsbepalingen is aangevoerd, onvoldoende basis om een afwijkend standpunt in te nemen in die zin dat die bepalingen thans wel als een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Gw moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad is in genoemde verdragsartikelen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op bijstand valt te ontlenen. Daarbij komt dat de onderhavige maatregel, de wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder noch de afwijzing van de bijzondere bijstand, beslissingen aangaande kinderen betreffen. Bovendien vloeit uit artikel 27, tweede lid, van het IVRK voort dat niet het College, maar appellanten als ouders als eerste verantwoordelijk zijn voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
4.3.
Ook het beroep van appellanten op de artikelen 3 en 8 van het EVRM faalt. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraken van 22 december 2008, LJN BG8776 en BG8789 voorop dat het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) als respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de besluiten in geding, waaronder de maatregel, die een verlaging inhoudt van 50% gedurende vier maanden, de afwijzing van de bijzondere bijstand en de wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, ieder afzonderlijk en ook in samenhang bezien appellanten en hun gezin weliswaar beperken in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar slechts in bescheiden mate en gedurende een korte periode. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder slechts voor een periode van minder dan twee weken heeft plaatsgevonden en dat het gaat om een verlaging van de bijstand met 50% voor de duur van vier maanden. Voorts hebben appellanten onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot het oordeel zouden moeten leiden dat appellanten en hun gezin onevenredig nadelige gevolgen ondervinden van de besluiten in geding. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het gaat om slechts geringe kosten voor het dieet van de zoon. Voorts is de gezinsbijstand van appellanten slechts voor vier maanden gehalveerd. Het gezin is derhalve niet over een periode van vier maanden geheel verstoken geweest van een bijstandsuitkering. Naar het oordeel van de Raad kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden gezegd dat de opgelegde maatregel geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellanten. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.5.
Blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM — zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (ECHR 2008, 91) — kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 EVRM. Nu de klacht onder artikel 8 van het EVRM geen doel treft kunnen de in dat verband genoemde omstandigheden zeker niet worden aangemerkt als uitzonderlijke omstandigheden in voornoemde zin, nu artikel 3 van het EVRM een veel zwaardere norm stelt.
4.6.
Ook het beroep van appellanten op artikel 6 EVRM slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad strekt de bescherming van artikel 6, derde lid, EVRM zich niet tot appellanten uit wat betreft de wijziging van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande, de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en de maatregel, die in het onderhavige geding als een herstelsanctie moet worden gekwalificeerd. Het gaat daarbij immers niet om een strafrechtelijke procedure of om een als ‘criminal charge’ aan te merken opgelegde maatregel.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 dan ook bevestigen.
4.8.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten.
Bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) N.M. van Gorkum.