Hof Amsterdam, 13-02-2008, nr. 23-000216-06
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC4426, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-02-2008
- Zaaknummer
23-000216-06
- LJN
BC4426
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BC4426, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑02‑2008; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6656
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM6656, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 126aa Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 348 Wetboek van Strafvordering; art. 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken
- Vindplaatsen
NbSr 2008/90
Uitspraak 13‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig verkregen bewijs
arrestnummer:
parketnummer: 23-000216-06
datum uitspraak: 13 februari 2008
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-520006-05 van het openbaar ministerie
tegen
[naam verdachte],
geboren te […] op […],
wonende en ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[…].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 december 2005 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 juni 2006, 14 september 2006, 11 januari 2007, 3 september 2007 en 30 januari 2008.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van verdachte is, blijkens mededeling van de raadsman op de terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissing ten aanzien van de deelvrijspraken van de percelen [straat/nummer 1], [straat/nummer 2], [straat/nummer 3] en [straat/nummer 4], in het onder 2 zowel primair als subsidiair tenlastegelegde.
Voorts heeft de raadsman van verdachte het standpunt ingenomen dat nu de verdachte geheel is vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde dit feit - gelet op artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) - in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen.
Het hof verwerpt dit verweer nu een beperking van het hoger beroep als door de raadsman bepleit afstuit op het bepaalde in de artikelen 404, vijfde lid, en 407, tweede lid, Sv, op grond waarvan slechts een beperking van het hoger beroep toelaatbaar is ten aanzien van de cumulatieve tenlastelegging en met uitsluiting van de primair-subsidiair variant, waarvan in casu sprake is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 december 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
[het tenlastegelegde na wijziging:
- 1 -
hij op of omstreeks 25 april 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (ongeveer) EUR 102.678 en/of EUR 953.780 en/of een waardecheque ter waarde van USD 73.223, althans een of meer geldbedrag(en) en/of een voorwerp, voorhanden heeft/hebben gehad, althans van dat/die geldbedrag(en) en/of voorwerp, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij/zij wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
- 2 primair -
hij in of omstreeks de periode vanaf 1 juni 2004 tot en met 25 april 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, EUR 300.000 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 4]) en/of EUR 267.678,08 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 1]) en/of EUR 320.382,39 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 2]) en/of EUR 145.000 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 3]) (totaal EUR 1.033.069,47) en/of het perceel [straat/nummer 1] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 2] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 3] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 4] te Amsterdam, althans een of meer geldbedrag(en) en/of vier, althans een aantal, percelen, voorhanden heeft/hebben gehad, althans van dat/die geldbedrag(en) en/of die percelen, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij/zij wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of percelen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
- 2 subsidiair -
[rechtspersoon 3] in of omstreeks de periode vanaf 1 juni 2004 tot en met 25 april 2005, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, EUR 300.000 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 4]) en/of EUR 267.678,08 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 1]) en/of EUR 320.382,39 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 2]) en/of EUR 145.000 (financiering via [rechtspersoon 4] [straat/nummer 3]) (totaal EUR 1.033.069,47) en/of het perceel [straat/nummer 1] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 2] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 3] te Amsterdam en/of het perceel [straat/nummer 4] te Amsterdam, althans een of meer geldbedrag(en) en/of vier, althans een aantal, percelen, voorhandenheeft/hebben gehad, althans van dat/die geldbedrag(en) en/of die percelen, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl die [rechtspersoon 3] en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) en/of percelen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf tot het plegen van bovengenoemde strafbare feit(en) hij, verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) feitelijk leiding heeft/hebben gegeven.]
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Door de raadsman van verdachte is het verweer gevoerd dat sprake is van onrechtmatige bewijsgaring en dat daarvan het gevolg moet zijn dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd als weergegeven in zijn pleitnota’s.
Het hof begrijpt het verweer van de raadsman dat in een aantal samenhangende onderdelen uiteen valt als volgt:
- (1) de opgenomen telefoongesprekken tussen mr. [persoon 2], in leven advocaat te Amsterdam (en als zodanig geheimhouder op de voet van artikel 218 Sv), en anderen, onder wie de verdachte, behoorden op grond van artikel 126aa, tweede lid, Sv gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (hierna: het Besluit) te worden onderworpen aan het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort, ter beantwoording van de vraag of de mededelingen in die telefoongesprekken zijn aan te merken als mededelingen in de zin van artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, Sv;
- (2) na deze beoordeling was een machtiging van de rechter-commissaris vereist voor het voegen van de tapgesprekken bij de processtukken;
- (3) eerst na voeging bij de processtukken mocht de inhoud van deze gesprekken worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging;
- (4) nu hieraan niet de hand is gehouden, dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Bespreking van dit verweer
(A) In de loop van een strafrechtelijk onderzoek tegen [persoon 3] is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen advocaat mr. [persoon 2]. In dat onderzoek is mr. [persoon 2] als verdachte aangemerkt.
Vooropgesteld moet worden dat mr. [persoon 2], ook al was hij verdachte in een ander onderzoek dan dat tegen verdachte [naam verdachte], in beginsel behoort te worden aangemerkt als geheimhouder in de zin van artikel 218 Sv. De vraag die voorligt is of datgene wat aan telefoongesprekken tussen mr. [persoon 2] en anderen is opgenomen op rechtmatige wijze in het onderzoek met betrekking tot de verdachte [naam verdachte] is betrokken, en zo neen of zulks alsdan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt.
(B) Het wettelijk kader
Artikel 218 Sv luidt - voor zover hier relevant - :
Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van (…) hun beroep (…) tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.
Artikel 126aa Sv luidt - voor zover hier relevant - :
1. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3. De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van het onderzoek het toelaat.
(…)
Bij de toepassing van artikel 126aa Sv moet in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden in aanmerking worden genomen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt onder zeer uitzonderlijke omstandigheden prevaleert boven het verschoningsrecht. Ook in dergelijke gevallen geldt het vereiste van voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris, als bedoeld in de laatste volzin van het tweede lid van deze bepaling, evenwel onverkort.
Artikel 4 van het Besluit luidt:
1. De opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, stelt hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis.
2. Indien de officier van justitie vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voorzover zij deze mededelingen behelzen. Het bevel tot vernietiging is schriftelijk. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gezonden aan de officier van justitie.
3. Indien de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, zijn gedaan door of aan een geheimhouder die als verdachte is aangemerkt, wint de officier van justitie het oordeel in van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort, omtrent de vraag of de mededelingen zijn aan te merken als mededelingen in de zin van artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Indien de officier van justitie besluit af te wijken van het oordeel van het gezaghebbende lid van de beroepsgroep, wordt dit besluit met redenen omkleed.
(C) De feiten
Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
In de periode april/juni 2004 is overleg geweest tussen de zaaksofficier van justitie, mr. M.E. Woudman en de waarnemend deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, mr. C.A.M.J. Raymakers, over de vraag hoe te handelen met de op te nemen telefoongesprekken waaraan mr. [persoon 2] deel zou nemen. Dit overleg heeft geleid tot een afspraak (‘protocol’). De kern van dit ‘protocol’ was dat van de afgeluisterde telefoongesprekken transcripties zouden worden gemaakt en dat deze transcripties in eerste instantie zouden moeten blijven berusten op het kabinet van de rechter-commissaris; zodra het belang van het onderzoek dit zou toelaten, zouden deze transcripties aan mr. [persoon 2] worden voorgelegd ter beantwoording van de vraag of de desbetreffende telefoongesprekken naar zijn oordeel onder zijn verschoningsrecht vielen; waar mr. [persoon 2] die mening zou zijn toegedaan, zouden de transcripties aan de deken worden voorgelegd om diens oordeel hierover te vernemen; het oordeel van de deken zou dan worden gerespecteerd. Deze afspraken zijn neergelegd in een briefwisseling tussen mrs. Woudman en Raymakers die zich in het dossier bevindt.
Het hof heeft op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vastgesteld dat gedurende het strafrechtelijk onderzoek tegen mr. [persoon 2] in de periode van 9 april 2004 tot en met 25 april 2005 telefoongesprekken zijn opgenomen tussen mr. [persoon 2] en anderen, onder wie de verdachte [naam verdachte]. Van deze gesprekken zijn transcripties gemaakt. De transcripties zijn niet ter beoordeling voorgelegd aan mr. [persoon 2] noch aan de waarnemend deken. De transcripties van de afgeluisterde telefoongesprekken die naar het oordeel van de officier van justitie onder het verschoningsrecht van mr. [persoon 2] vielen zijn - naar moet worden aangenomen - vernietigd. De transcripties van de afgeluisterde telefoongesprekken die naar het oordeel van de officier van justitie niet onder het verschoningsrecht van mr. [persoon 2] vielen zijn op 16 december 2005 met toestemming van de rechter-commissaris in het dossier gevoegd, maar deze transcripties zijn volgens de officier van justitie - blijkens diens getuigenverklaring ter terechtzitting in hoger beroep - mede bepalend geweest voor de opsporingsactiviteiten tegen verdachte.
Tijdens het onderzoek van deze zaak in hoger beroep is gebleken dat van de gemaakte afspraken (het ‘protocol’) tussen de officier van justitie en de plaastvervangend deken is afgeweken; de officier van justitie noemde in zijn eerderbedoelde getuigenverklaring als redenen hiervoor (1) dat het onderzoeksbelang aanvankelijk nog niet toestond dat mr. [persoon 2] kennis zou nemen van het afluisteren van zijn telefoongesprekken en (2) dat mr. [persoon 2] op 31 oktober 2005 is komen te overlijden. De in het dossier gevoegde transcripties betroffen onder meer gesprekken tussen mr. [persoon 2] en verdachte over - voor zover het hof deze gesprekken kan duiden - de aankoop en financiering van het bedrijf [rechtspersoon 1] en de aankoop en financiering van de in de tenlastelegging onder 2 primair en subsidiair genoemde percelen. Met betrekking tot deze onderwerpen zijn ook transcripties in het dossier gevoegd tussen mr. [persoon 2] en anderen dan verdachte. Geen van deze gesprekken heeft betrekking op een tegen verdachte ingestelde strafrechtelijke opsporing c.q. vervolging. De rechter-commissaris mw. mr. S. Tammes heeft eerst op 16 december 2005 toestemming gegeven de transcripties te voegen in het dossier van verdachte.
Het hof stelt vast dat zowel het overeengekomen ‘protocol’ als de bovenomschreven feitelijke gang van zaken niet in overeenstemming is geweest met de regelgeving op dit terrein. In het bijzonder is niet voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting het oordeel in te winnen van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort omtrent de vraag of de tapgesprekken mededelingen behelzen die zijn aan te merken als mededelingen in de zin van art. 126aa, tweede lid, eerste volzin Sv.
Evenmin bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van vernietiging als bedoeld in het tweede lid van art. 4 van het Besluit. Voorts ontbreken ten aanzien van de periode voorafgaand aan 16 december 2005, waarin ten behoeve van de opsporingsactiviteiten al wél gebruik werd gemaakt van de transcripties van tapgesprekken, de door artikel 126aa, tweede lid, laatste volzin, Sv vereiste voorafgaande machtigingen door de rechter-commissaris.
Het hof is dan ook van oordeel dat de bewijsgaring, voor zover deze op het gebruik van de hier bedoelde tapgesprekken berust, onrechtmatig geweest.
Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Veeleer hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris zich - gelet op hetgeen hierboven is weergegeven - onvoldoende rekenschap gegegeven van het wettelijke kader waarbinnen zij in een geval als het onderhavige behoorden op te treden. Dat moet weliswaar worden aangemerkt als een ernstig verzuim, waardoor voorbij is gegaan aan belangrijke waarborgen voor een goede beroepsuitoefening van advocaten en daarmee ook voor een goede rechtspleging waarbij verdachten in staat worden gesteld zich te (doen) verdedigen, maar dit kan - nu de betrokken functionarissen zich blijkbaar niet bewust zijn geweest van hun tekortkoming -niet als een doelbewuste inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde worden beschouwd. Gelet op de omzichtigheid waarmee in samenspraak met de plaatsvervangend deken een ‘protocol’ is opgesteld en de omstandigheid dat de officier van justitie desgevraagd als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat afgeluisterde telefoongesprekken (naar het hof begrijpt: pas) na toestemming van de rechter-commissaris in het opsporingsonderzoek zijn gebruikt, terwijl hij had begrepen dat de plaatsvervangend deken met die gang van zaken instemde, is het hof van oordeel dat evenmin kan worden staande gehouden dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Het hof ziet onder deze omstandigheden dan ook geen aanleiding het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging van de verdachte.
Het verweer van de raadsman, inhoudende een beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt derhalve verworpen.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 primair en 2 subsidiair is tenlastegelegd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht met name niet bewezen dat verdachte dan wel [rechtspersoon 3] de geldbedragen voorhanden heeft gehad.
Bewezengeachte
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 25 april 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander EUR 102.884,50 voorhanden heeft gehad, terwijl zij wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en hij op of omstreeks 25 april 2005 te Amsterdam EUR 953.780 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overwegingen naar aanleiding van gevoerd verweer
Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat het causaal verband tussen enerzijds de door de onrechtmatige taps verkregen gegevens en anderzijds het verrichten van de doorzoekingen op 25 april 2005 ontbreekt. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
In het onderzoek tegen de verdachte [persoon 3], dat aan het onderzoek naar de verdachte mr. [persoon 2] en de verdachte in de onderhavige zaak vooraf ging, is op 9 april 2004 een gesprek afgeluisterd tussen [persoon 4] (partner van [persoon 3]) en [persoon 5] (dossierpagina’s 040063 e.v.). In dit gesprek wordt ook over verdachte [naam verdachte] gesproken. [persoon 5] verklaart later, op 11 en 12 oktober 2004, met betrekking tot dit gesprek dat het gaat om een overname van het bedrijf [rechtspersoon 1], door het bedrijf [rechtspersoon 2] (het hof begrijpt: [rechtspersoon 2], dat een bedrijf is van verdachte en vertegenwoordigd wordt door mr. [persoon 2]. Tevens verklaart hij dat bij deze overname een bedrag van EUR 50.000 ‘onder tafel’ betaald zou worden, althans dat het in de koopovereenkomst opgenomen verkoopbedrag EUR 50.000 lager was dan het werkelijk te betalen bedrag. Uit bovenbedoelde tap en de verhoren van [persoon 5] blijkt voorts dat [persoon 5] van [persoon 3] heeft vernomen dat verdachte vaker transacties betaalt ‘vanuit een weekendtas’, waarmee hij bedoelt dat deze transacties contant worden voldaan (dossierpagina’s 40066 e.v. en 40071). In de bovengenoemde tap deelt [persoon 4] mede dat verdachte een grote klant is van [persoon 3] en dat met deze contante transacties veel geld wordt verdiend.
Op 18 oktober 2004 is een MOT-melding gedaan (dossierpagina 040170 e.v.). Deze melding heeft betrekking op de overname van [rechtspersoon 1] door [rechtspersoon 2] waarbij EUR 40.000 in contant geld zou zijn betaald. Hierbij zijn volgens die melding mr. [persoon 2] en verdachte betrokken.
Op 24 december 2004 is CIE-informatie verkregen inhoudende dat verdachte zich in de periode van begin 2001 tot en met begin 2004 veelvuldig heeft beziggehouden met de invoer van cocaïne via de Luchthaven Schiphol en dat hij daarmee veel geld heeft verdiend. Deze informatie kon volgens de CIE als betrouwbaar worden aangemerkt (dossierpagina 040021).
Op 22 maart 2005 (dossierpagina 30274) werd in het onderzoek jegens verdachte bekend dat verdachte een aantal contante transacties heeft verricht waarvan MOT-meldingen zijn ingekomen, te weten:
- op 2 juli 2003 heeft verdachte EUR 29.720 voor een personenwagen betaald (dossierpagina 30278);
- op 17 januari 2004 is verdachte gecontroleerd door de Amerikaanse douane en blijkt hij een bedrag van EUR 49.490 en USD 29.203 voorhanden te hebben (dossierpagina’s 30279 e.v. en 20004);
- op 17 januari 2004 heeft verdachte EUR 10.999 naar USD 12.805 omgewisseld (dossierpagina 30275).
Naar het oordeel van het hof is het bovenstaande zonder meer voldoende voor het ontstaan van een verdenking wegens witwassen jegens verdachte. Deze gegevens rechtvaardigen de doorzoekingen op 25 april 2005 waarbij ondermeer de onder 1 tenlastegelegde geldbedragen in beslag zijn genomen.
Gezien de omstandigheid dat het hof om de hiervoor onder het kopje ‘vrijspraak’ gegeven redenen van oordeel is dat de verdachte van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden vrijgesproken, heeft de verdachte noch het openbaar ministerie belang bij de verdere bespreking van dit verweer voor zover dat betrekking heeft op dat gedeelte van de tenlastelegging.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezengeachte levert op:
medeplegen van witwassen en witwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren en 6 (zes) maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en met verbeurdverklaring van de zaken en rechten zoals vermeld in het vonnis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, met uitzondering ten aanzien van de verbeurdverklaringen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het onder 1 bewezengeachte feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Bewezen is geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geld. In totaal heeft verdachte een zeer aanzienlijke en uit misdrijf verkregen som geld voorhanden gehad. Met het verbod op witwassen wordt beoogd de integriteit van het financiële en economische verkeer te beschermen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 november 2007 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof stelt vast dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het EVRM. Het hof volstaat met deze constatering omdat de overschrijding van de termijn met nog geen twee maanden gering is en omdat deze, gezien het verzoek om aanhouding van de kant van de verdediging met betrekking tot de zitting van 3 mei 2007, deels te wijten is aan de verdediging.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen geldbedragen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar aangezien het onder 1 bewezengeachte met betrekking tot die geldbedragen is begaan.
De hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen geldbedragen, die aan verdachte toebehoren en bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar aangezien zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, terwijl zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Het hof overweegt met betrekking tot die geldbedragen dat het vermoedelijk vals geld betreft (dossierpagina’s 70007 e.v.).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten: de geldbedragen vermeld onder de nummers 1 tot en met 12 en 15 tot en met 24 op de aangehechte beslaglijst.
Onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten: de geldbedragen vermeld onder de nummers 13 en 14 op de aangehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten: de geldbedragen vermeld onder de nummers 25a tot en met 25h en 26 tot en met 32 van de aangehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de voorwerpen vermeld onder de nummers 32, 33, 40 tot en met 47, 49, 49a, 50 tot en met 60, 61a, 61b, 61c, 61d, 61, 62, 62a, 64 tot en met 79, 81 tot en met 98, 108 tot en met 131, 131a, 131b en 132 van de aangehechte beslaglijst.
Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, te weten: de voorwerpen vermeld onder de nummers 34 tot en met 38 van de aangehechte beslaglijst.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.E. de Winter, mr. R.C.P. Haentjens en mr. D.J.C. Aben, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 februari 2008.