Hof Arnhem, 27-04-2004, nr. 2004/0197KG
ECLI:NL:GHARN:2004:AO9315
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
27-04-2004
- Zaaknummer
2004/0197KG
- LJN
AO9315
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AO9315, Uitspraak, Hof Arnhem, 27‑04‑2004; (Hoger beroep kort geding)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2004/57 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 27‑04‑2004
Inhoudsindicatie
De kernvraag in dit geschil is of Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft ingesteld. [geïntimeerde] stelt dat dit niet het geval is.
27 april 2004
eerste civiele kamer
rolnummer 2004/0197 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J.J.P. van Ree Beheer B.V.,
2. de commanditaire vennootschap
Bouwbedrijf J.J.P. van Ree c.v.,
beide gevestigd te Ede,
appellanten,
procureur: mr. C.A. Hage,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. T.J. van Veen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem op 30 januari 2004 in kort geding tussen geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser en appellanten (hierna in enkelvoud te noemen: Van Ree) als gedaagde heeft gewezen. Van dit vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 19 februari 2004 is Van Ree van genoemd vonnis van 30 januari 2004 in hoger beroep gekomen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Daarbij heeft Van Ree één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht en aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 Op de rolzitting van 2 maart 2004 heeft Van Ree overeenkomstig bovengenoemd exploot geconcludeerd en bij akte twee producties in het geding gebracht.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep, al dan niet onder ver-betering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen en Van Ree in de kosten van de appèlprocedure zal veroordelen.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De beoordeling in hoger beroep
3.1 Van Ree beoogt met haar grief het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3.2 Tegen de feiten zoals de voorzieningenrechter deze heeft vastgesteld, is geen grief aangevoerd. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan.
3.3 De zaak komt op het volgende neer. [geïntimeerde] verkocht op 24 oktober 2003 een onroerende zaak in Veenendaal. Op 1 december 2003 dagvaardde Van Ree hem voor de rechtbank Utrecht tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Op 2 december 2003 liet Van Ree op genoemde onroerende zaak beslag leggen. Zij diende hiertoe een verzoekschrift in waarin zij de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verzocht haar vordering op € 200.000,- te begroten. De voorzieningenrechter honoreerde dit verzoek als volgt: “Toegestaan als verzocht, met begroting van de vordering op € 200.000,- [...], verstaat dat verzoeksters de eis in de hoofdzaak hebben ingesteld.”
3.4 De kernvraag in dit geschil is of Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft ingesteld. [geïntimeerde] stelt dat dit niet het geval is. Hij voert daartoe aan dat Van Ree in haar dagvaarding een vordering heeft geformuleerd die ertoe strekt vast te stellen of hij onrechtmatig heeft gehandeld, respectievelijk jegens haar schadeplichtig is. Deze vordering kan volgens hem tot niet meer leiden dan een declaratoire uitspraak van de rechter. Na een dergelijke uitspraak zal in een afzonderlijke procedure, de schadestaatprocedure, moeten worden bepaald welk bedrag hij eventueel dient te voldoen. Die procedure levert pas de noodzakelijke basis voor tenuitvoerlegging op, alsmede voor het te gelde maken van het beslag. Dit alles geldt temeer nu Van Ree in haar dagvaarding in eerste aanleg heeft gesteld dat een accountant de schade zal moeten berekenen.
[geïntimeerde] is het dan ook eens met de voorzieningenrechter die heeft bepaald dat Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 niet de door artikel 700 lid 3 Rv verlangde eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. Hij voegt hieraan nog toe dat, ook als dat anders zou zijn, een afweging van de belangen tussen partijen de opheffing van het door Van Ree gelegde beslag rechtvaardigt.
3.5 Van Ree bestrijdt het standpunt van [geïntimeerde] gemotiveerd.
3.6 Het hof stelt voorop dat, anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld, de vordering van Van Ree niet tot een declaratoire uitspraak leidt, nu Van Ree blijkens de formulering van het petitum niet een verklaring voor recht heeft gevorderd, maar – voor zover relevant – heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Een dergelijke, op artikel 612 e.v. Rv gebaseerde vordering moet in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv worden beschouwd. Een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft immers ten doel een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling te verkrijgen ter voldoening van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ook indien de rechter – ongeacht de formulering van het petitum – tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak ter vaststelling daarvan – zonodig ambtshalve – naar de schadestaatprocedure moet verwijzen.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat voor de hand ligt dat de regering bij het gebruik van de termen “hoofdzaak” en “gewone rechter” een procedure voor ogen had waarin de rechter ten gronde beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. De overgang van het conservatoir beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing van de grondslag en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht plaatsheeft. In de regel zullen de grondslag en, indien een grondslag aanwezig is, ook de omvang van dit vorderingsrecht in dezelfde procedure kunnen worden vastgesteld.
Het voorgaande brengt echter mee dat, als de omvang van het vorderingsrecht eerst in een afzonderlijke (vervolg)procedure kan worden vastgesteld, aan de mogelijkheden voor de crediteur om ter zake van dat vorderingsrecht beslag te doen leggen geen afbreuk wordt gedaan. Deze uitleg doet het meest recht aan het doel van het conservatoir beslag, dat ertoe strekt voor de crediteur met het oog op executie zekerheid te scheppen, onder meer doordat na de beslaglegging ten nadele van de beslaglegger geen vervreemding van een beslagen goed meer kan plaatsvinden, waardoor wordt voorkomen dat het niet meer door een executoriale titel is verkregen.
3.7 Thans dient dan ook de – niet door de voorzieningenrechter besproken – vraag te worden beantwoord of een afweging van belangen meebrengt dat het door Van Ree gelegde conservatoir beslag niettemin diende te worden opgeheven. [geïntimeerde] stelt daartoe (in zijn pleitnota in eerste aanleg onder 6) dat hij als gevolg van het beslag niet in staat is de onroerende zaak aan de koper te leveren. Van Ree voert als verweer dat zij belang bij het beslag heeft, omdat zij een aanzienlijk bedrag van [geïntimeerde] heeft te vorderen en [geïntimeerde] tracht vermogen aan haar verhaal te onttrekken.
3.8 Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] in dit opzicht aldus dat hij het door Van Ree gelegde beslag opgeheven wil hebben, omdat het vexatoir, en derhalve “onnodig” is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Daarmee betoogt hij dat Van Ree misbruik van bevoegdheid maakt door het beslag te laten liggen, nu hij – [geïntimeerde] – hierdoor niet meer in staat is de onroerende zaak aan de koper te leveren. Het hof kan [geïntimeerde] in dit betoog niet volgen. De enkele omstandigheid dat het beslag van Van Ree het normale, in de wet (artikel 505 lid 2 Rv) vervatte rechtsgevolg heeft – te weten dat de beslagene van een onroerende zaak dit goed na het beslag niet meer ten nadele van de beslaglegger aan een derde kan vervreemden – kan immers, behoudens bijzondere omstandigheden die [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende heeft gesteld, geen misbruik van recht opleveren en derhalve geen grond voor opheffing van dit beslag vormen.
4 De slotsom
De slotsom luidt dat de grief slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van de procedure worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, tussen partijen op 30 januari 2004 in kort geding gewezen, en, opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de zijde van Van Ree tot aan deze uitspraak begroot op:
- € 703 voor salaris procureur en € 205 voor verschotten in de eerste aanleg, en
- € 771 voor salaris procureur en € 358,40 voor verschotten in het hoger beroep;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Van der Kwaak en Korthals Altes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 april 2004.