Rb. Middelburg, 04-04-2001, nr. 156/00
ECLI:NL:RBMID:2001:AB1556
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
04-04-2001
- Zaaknummer
156/00
- LJN
AB1556
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2001:AB1556, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 04‑04‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
d.d. 4 april 2001
De arrondissementsrechtbank te Middelburg, meervoudige kamer, overweegt en beslist als volgt inzake:
Rolnr. kantongerecht: 99-1051
Rolnr. rechtbank: 156/00
De rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Zeeland,
gevestigd te Vlissingen,
appellante,
verder te noemen: "ROC Zeeland",
procureur: mr. C.H. Brinkman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Veere,
geïntimeerde,
procureur: mr. K.P.T.G. Flos.
1. Het procesverloop
Bij dagvaarding van 9 maart 2000 is ROC Zeeland in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter te Middelburg gewezen vonnissen van 6 september 1999 en 10 januari 2000.
De volgende processtukken zijn gewisseld:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
ROC Zeeland heeft het dossier in eerste aanleg alsmede enkele producties in het geding gebracht.
2. De grieven
ROC Zeeland heeft de navolgende grieven tegen voornoemd vonnis van de kantonrechter geformuleerd:
Grief I
"Ten onrechte heeft de kantonrechter bij tussenvonnis geoordeeld dat uit de regeling van de vakantie in het BW volgt dat ROC Zeeland de dagen van de schoolvakanties die samenvallen met het verlof wegens de zwangerschap en bevalling van [geïntimeerde], niet mag aanmerken als vakantiedagen van [geïntimeerde] aangezien [geïntimeerde] daarmee niet heeft ingestemd zoals in artikel 7:636 BW dwingend rechtelijk wordt voorgeschreven."
Grief II
"Ten onrechte gaat de kantonrechter bij het tussenvonnis van 6 september 1999 en eindvonnis van 10 januari 2000 er van uit dat uit de details van de vakantieregeling, in lid 5 en 6, blijkt dat de vakantieregeling tevens de aanspraak op vakantie beoogt te regelen. Althans, de kantonrechter gaat zowel bij tussen- als eindvonnis ten onrechte voorbij aan de koppeling van het vakantieverlof aan vastgestelde perioden. Namelijk perioden waarin geen onderwijs wordt verzorgd en geen examens worden afgenomen. Voorts gaat de kantonrechter ten onrechte voorbij aan de reden van deze koppeling alsmede de hoeveelheid schoolvakantiedagen waaruit de legitimering van het ontbreken van een samenvalregeling blijkt."
Grief III
"Ten onrechte gaat de kantonrechter er bij zijn eindvonnis van uit dat het standpunt van het ROC Zeeland niet heeft genoodzaakt tot een afweging naar redelijkheid en billijkheid."
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 De grieven richten zich niet tegen de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld in rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.4. van zijn tussenvonnis d.d. 6 september 1999. De rechtbank gaat in hoger beroep dan ook uit van de feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld.
3.2 De eerste grief slaagt. De kantonrechter is ten onrechte uitgegaan van de regeling in art. 7:638 BW. Zoals [geïntimeerde] zelf heeft gesteld en door ROC Zeeland niet is betwist zijn op haar arbeidsovereenkomst de bepalingen van de CAO voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie van toepassing. In die CAO is opgenomen dat de vakantieregeling van het RPBO (Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel) van toepassing blijft. De vakantieperioden worden dus niet zoals in de regeling van art. 7:638 BW, bepaald door de individuele werkgever. Aan de instemming bedoeld in art. 7:636 BW wordt dan ook niet toegekomen.
Het slagen van de grief heeft niet tot gevolg dat het vonnis van de kantonrechter vernietigd moet worden. Daarvoor is van belang hetgeen hierna ten aanzien van grieven 2 en 3 wordt overwogen.
3.3 De tweede grief betreft de kern van het geschil. [geïntimeerde] stelt dat het gaat om haar recht op vakantie als werkneemster en verder dat ten onrechte, namelijk in strijd met Europese en Nederlandse regelgeving, ziekte en zwangerschap gelijk worden gesteld.
ROC Zeeland legt de nadruk op de koppeling van de vakantie met de schoolvakanties, de vakanties van de leerlingen. ROC Zeeland stelt dan ook dat er geen recht op vakantie is. Er is een periode waarin van de leerkracht geen werkzaamheden worden gevergd en die periode wordt vakantie genoemd. Een onmogelijkheid die vakantie te genieten in die periode, zoals ten gevolge van ziekte of zwangerschap, geeft ingevolge de CAO geen recht op compensatie. De vakantieregeling verwoordt volgens haar een instellingsbelang.
3.4 De rechtbank overweegt als volgt. De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en ROC Zeeland is een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst waarop van toepassing zijn het Burgerlijk Wetboek, de CAO en het RPBO. In het RPBO is als vakantieregeling opgenomen onder art. I-C2: "Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald geniet de betrokkene gedurende de schoolvakanties dan wel de periode waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt, vakantieverlof met behoud van bezoldiging". Deze formulering lijkt erop te duiden dat een werkneemster als [geïntimeerde] geen vakantierechten heeft maar dat er bepaalde periodes zijn waarop zij niet behoeft te werken (verlofperiode). Daarmee zou de regeling in strijd komen met de dwingendrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek waarin is opgenomen dat iedere werknemer recht heeft op vakantie. In het licht van deze wettelijke bepalingen moet de vakantieregeling in het RPBO zo worden begrepen dat [geïntimeerde] vakantierechten heeft en dat zij daar in beginsel in de voorgeschreven periodes van de schoolvakanties gebruik van moet maken.
3.5 Het zwangerschaps- en bevallingsverlof van [geïntimeerde] duurde zestien weken. In die periode vielen dertien schoolvakantiedagen. Door deze dagen niet alsnog te mogen opnemen mist zij dus vakantiedagen. Praktisch gezien valt in een periode van zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof altijd een schoolvakantieperiode.
3.6 De CAO noch het RPBO bevat een compensatieregeling in geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het ontbreken van zo'n compensatieregeling werkt discriminerend ten opzichte van vrouwen. Immers, verlof wegens bevalling doet zich alleen bij vrouwen voor. Door van dit verlof gebruik te maken krijgen zij minder vakantiedagen dan hun mannelijke collega's.
3.7 Deze discriminatie is ongeoorloofd. De EEG-Richtlijn 76/207, de WGB (Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen) en de AWGB (Algemene wet gelijke behandeling) beogen een gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bewerkstelligen. Artikel 1 WGB onderscheidt tussen directe en indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen. Onder "direct onderscheid" wordt dan mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. Dit directe onderscheid in het RPBO is dus ongeoorloofd.
3.8.1 ROC Zeeland beroept zich verder op ongeschreven rechtvaardigingsgronden.
De eerste is de aard van het werk. De aanstelling en de arbeidsvoorwaarden zijn volledig afgestemd op de aanwezigheid van de leerlingen.
De rechtbank verwerpt het beroep op deze rechtvaardigingsgrond. Het is begrijpelijk dat de arbeidsvoorwaarden zijn afgestemd op het zoveel mogelijk laten samenvallen van de aanwezigheid van onderwijzend personeel en leerlingen en dat tengevolge daarvan deze ook tegelijkertijd vakantie hebben. Een dergelijke afstemming kan echter geen afbreuk doen aan een recht op vakantie. Omdat er ook diverse andere mogelijkheden zijn waardoor de aan- of afwezigheid van leerkrachten niet altijd samenvalt met die van de leerlingen (bijvoorbeeld ten gevolge van bijzonder verlof) is dit op zichzelf onvoldoende zwaarwegend om een leerkracht een vakantierecht te ontnemen.
3.8.2 De tweede is dat er nog een groot aantal verlofdagen resteert.
Uitgaande van een recht op vakantie zoals dat thans in het RPBO is geformuleerd en gelezen als overwogen onder rechtsoverweging 3.4 van dit vonnis, is dat geen steekhoudend argument. Er moet op basis van deze regeling vanuit worden gegaan dat, onafhankelijk van de omvang van het dienstverband en onafhankelijk van de opbouw van vakantierechten, het onderwijzend personeel recht heeft op vakantie gedurende de volle vakantieperiode, ook al is er waarschijnlijk geen sprake van volledig op basis van de omvang van het dienstverband opgebouwde rechten. Aangezien echter niet geregeld is dan wel overeengekomen is welk deel van het te genieten vakantieverlof voortvloeit uit opgebouwde rechten en welk deel voortvloeit uit de omstandigheid dat de school gesloten is, dient de regeling zoals die thans is in het voordeel van [geïntimeerde] uitgelegd te worden.
3.8.3 De derde is dat de financiering van het onderwijs niet op de kosten van vervanging is ingesteld.
De omstandigheid dat het ROC Zeeland geen rekening heeft gehouden, of in breder verband bij de financiering van het onderwijs geen rekening is gehouden, met de rechten van vrouwelijke werknemers mag niet ten nadele van die werknemers werken. De hiervoor onder 3.7 genoemde regelgeving bestaat al lang en er had dus wel rekening mee gehouden kunnen worden. Bovendien is de aanspraak op compensatie van beperkte omvang. De rechtbank verwerpt dus ook deze grond.
3.8.4 De vierde grond is de krapte op de arbeidsmarkt.
Ook dit is een onvoldoende rechtvaardiging. Het gaat in het geval van [geïntimeerde] maar om een betrekkelijk korte verlofperiode die volgt op een periode dat er toch al vervangen wordt in verband met het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Bovendien gaat die omstandigheid, de krapte op de arbeidsmarkt, de individuele werkneemster niet aan en deze kan niet in haar nadeel werken.
3.8.5 De vijfde grond is dat de werkneemster al recht heeft op het maximale zwangerschaps- en bevallingsverlof, in plaats van het minimum.
Deze stelling van de ROC Zeeland komt erop neer dat wat met de ene hand is gegeven, het zwangerschaps- en bevallingsverlof, met de andere hand weer wordt teruggenomen in de vorm van beperking van het vakantieverlof. Reeds daarom kan dit geen rechtvaardiging opleveren.
3.8.6 De zesde grond is de stelling dat sprake is van positieve discriminatie van [geïntimeerde].
Deze stelling hangt nauw samen met de uitleg van de vakantieregeling door de ROC Zeeland. De rechtbank deelt die uitleg van de ROC Zeeland niet zoals uit het hier voorgaande blijkt. Zij verwerpt dan ook deze aangevoerde rechtvaardigingsgrond.
3.9 Het ROC Zeeland doet tot slot nog een beroep op de redelijkheid. Daarbij herhaalt het de argumenten die ook dienden ter rechtvaardiging van het ontbreken van de compensatiemogelijkheid. Op dezelfde gronden als hierboven wordt ook dit beroep verworpen.
3.10 Alleen de eerste grief slaagt, maar dat leidt niet tot vernietiging van tussen- en eindvonnis omdat de rechtbank het eindoordeel van de kantonrechter deelt en in het tussenvonnis geen eindoordeel over de toepasselijkheid van de regeling in het burgerlijk wetboek was gegeven.
De overige grieven worden verworpen.
Het ROC Zeeland wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. De beslissing in hoger beroep
De rechtbank:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter tussen partijen op 6 september 1999 en 10 januari 2000 gewezen;
veroordeelt ROC Zeeland in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen zijnde voor verschotten f.400,-- en voor procureurssalaris f.860,--
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.A. Witsiers, E.K. van der Lende - Mulder Smit en E.P. Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.