CRvB, 25-11-2014, nr. 12-5852 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:3874
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
12-5852 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3874, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑11‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2015/32
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Opschorting en intrekking bijstand. Maatregel. Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan de ontvangst van de faxen door de rechtbank op 16 mei 2012 redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat - de uitgebrachte adviezen samengenomen - appellant in fysiek en psychisch opzicht in staat moest worden geacht re-integratieactiviteiten te verrichten en dat het hem kan worden verweten dat hij dat onvoldoende heeft gedaan dan wel daaraan onvoldoende heeft meegewerkt.
12/5852 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
16 oktober 2012, 12/1023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 25 november 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Overijssel heeft bij brief van 18 november 2013 antwoord gegeven op een door de Raad gestelde vraag.
Het college heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.L.H. Deuzeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Bij brief van 10 september 2014 heeft mr. De Kaste zich nader over de zaak uitgelaten. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het college de bijstand met ingang van 20 juni 2011 opgeschort. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
20 juni 2011 ingetrokken op de grond dat appellant blijft weigeren algemeen geaccepteerd werk aan te nemen. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Hangende de behandeling van de bezwaren heeft het college bij besluit van 12 oktober 2011 het besluit van 26 juli 2011 herzien met dien verstande dat de bijstand wordt gecontinueerd en dat aan appellant een maatregel van verlaging van de bijstand met 30% gedurende een maand wordt opgelegd. Bij besluit van 4 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de besluiten van 20 juni 2011 en 12 oktober 2011 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroepschrift, gedateerd 16 mei 2012, gelet op het poststempel op de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, niet tijdig is ingediend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij het beroepschrift op 16 mei 2012 niet alleen per post heeft verstuurd, maar tevens heeft gefaxt naar de afdeling bestuursrecht van de rechtbank Zwolle, locaties Lelystad en Zwolle.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
De termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op 5 april 2012 en is op 16 mei 2012 geëindigd. In het procesdossier bevinden zich zowel het per post als het per fax ingediende (voorlopig) beroepschrift.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het per post verzonden beroepschrift niet tijdig bij de rechtbank is ontvangen en dat het niet tijdig per post is bezorgd. Appellant heeft daartegenover in hoger beroep niets gesteld.
4.3.
Het indienen van een beroepschrift door middel van een faxbericht is op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico’s dienen evenwel voor rekening van de verzender te komen. Dat brengt mee dat, als door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden faxbericht niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending van het faxbericht aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden dat het faxbericht de geadresseerde heeft bereikt te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het faxbericht niet is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.4.
Appellant heeft, door overlegging van resultaat- en activiteitenrapporten van de fax van het kantoor van zijn gemachtigde, de verzending van het beroepschrift naar de beide locaties van de rechtbank per fax op 16 mei 2012 aannemelijk gemaakt. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze stukken.
4.5.
De Raad heeft de rechtbank gevraagd om toezending van de ontvangstlijsten van de hier van belang zijnde (griffie)faxnummers van 16 mei 2012 en 21 mei 2012 (de eerste werkdag op de locaties van de rechtbank na 16 mei 2012). De rechtbank heeft in antwoord hierop bericht dat deze lijsten niet meer aanwezig zijn. Gelet daarop en gelet op 4.4, doen zich hier geen omstandigheden voor op grond waarvan de ontvangst van de faxen door de rechtbank op 16 mei 2012 redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het beroep tijdig is ingesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.7.
Van de zijde van het college is ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat een nadere behandeling door de rechtbank niet nodig is, aangezien appellant in beroep heeft herhaald wat in bezwaar naar voren is gebracht en in hoger beroep heeft verwezen naar wat in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. Mr. De Kaste heeft laten weten dat in hoger beroep kan worden gerefereerd aan de in beroep aangevoerde gronden. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de door de Raad geboden gelegenheid om nadere inhoudelijke gronden in te dienen. Onder deze omstandigheden behoeft de zaak niet te worden teruggewezen naar de rechtbank.
De materiële beoordeling
4.8.
Appellant bestrijdt in de eerste plaats het standpunt van het college dat hij zijn verplichting om gebruik te maken van het aangeboden re-integratie-instrument onvoldoende is nagekomen.
4.8.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant ontving in de hier van belang zijnde periode (begin mei tot begin juli 2011) begeleiding vanwege het re-integratiebedrijf Pauropos bv. In deze periode zijn diverse gesprekken met appellant gevoerd met het oog op zijn inschakeling in de arbeid, waarbij hij onder meer is gewezen op de verplichting zich daarbij actief op te stellen. Daarbij zijn de verschillende sollicitatieactiviteiten omschreven. Uit de rapportages van de gesprekken met appellant komt genoegzaam naar voren dat appellant geen concrete activiteiten, waaronder sollicitatieactiviteiten, heeft ontplooid. Voorts blijkt daaruit dat hij zich afhoudend heeft opgesteld tegenover door Pauropos voorgestelde werkzaamheden.
4.9.
Verder heeft appellant in bezwaar en in beroep aangevoerd dat de door het college bij het opleggen van de maatregel in aanmerking genomen gedragingen hem wegens zijn lichamelijke en psychische gesteldheid niet kunnen worden verweten.
4.9.1.
In de bezwaarfase heeft het college, op initiatief van de bezwarencommissie, een medisch belastbaarheidsonderzoek bij appellant laten uitvoeren. Op 19 oktober 2011 heeft een arts van AREA verslag gedaan van dat onderzoek. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant belastbaar is voor arbeid of deelname aan re-integratieactiviteiten. Daarbij zijn geen beperkingen van toepassing en er is geen sprake van een urenrestrictie. Vervolgens heeft appellant het resultaat van een bij hem verricht neurologisch onderzoek in de procedure gebracht. Een psycholoog van de Vakgroep Klinische Psychologie te Deventer (VKP) heeft op basis van op 22 oktober 2011 verricht onderzoek advies uitgebracht, waarvan de conclusie is dat bij appellant een aantal cognitieve zaken niet helemaal op orde zijn maar dat de testuitslag zelf geen evidente aanwijzingen geven voor een organische bepaaldheid van de gevonden problemen. Op initiatief van de bezwaarschriftencommissie is laatstgenoemd advies voorgelegd aan een arts van SCIO Consult te Deventer. Deze arts heeft, anders dan VKP, geen cognitieve beperkingen waargenomen en is tot de conclusie gekomen, zoals toegelicht in zijn rapport van 21 maart 2012, dat appellant in staat moet worden geacht volledig te kunnen werken.
4.9.2.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat - de uitgebrachte adviezen samengenomen - appellant in fysiek en psychisch opzicht in staat moest worden geacht re-integratieactiviteiten te verrichten en dat het hem kan worden verweten dat hij dat onvoldoende heeft gedaan dan wel daaraan onvoldoende heeft meegewerkt. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.10.
Het standpunt van appellant dat hem in de bezwaarprocedure ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit blijkt dat aan appellant in verband met de herroeping van de beëindiging van de bijstand - waarvoor een maatregel in de plaats is gesteld - een zodanige vergoeding is toegekend.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens
HD