ABRvS, 01-07-2009, nr. 200804185/1
ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-07-2009
- Zaaknummer
200804185/1
- LJN
BJ1142
- Roepnaam
milieu- en natuurbeschermingsregelgeving
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑07‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 8.1 Wet milieubeheer; art. 8.9 Wet milieubeheer; art. 8.40 Wet milieubeheer; art. 1 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden; art. 2 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden; art. 5 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden; art. 1 Wet ammoniak en veehouderij; art. 1 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij; art. 2 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij
- Vindplaatsen
BR 2009/151 met annotatie van H.E. Woldendorp
ABkort 2009/294
JM 2009/127 met annotatie van Bokelaar
JOM 2009/660
Uitspraak 01‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer een milieuvergunning verleend voor een agrarisch bedrijf met rund- en pluimvee aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 mei 2008 ter inzage gelegd.
200804185/1.
Datum uitspraak: 1 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) aan [vergunninghouder] krachtens de Wet milieubeheer een milieuvergunning verleend voor een agrarisch bedrijf met rund- en pluimvee aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 mei 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Eersel heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door, Y.A.W. Hommel-Sprengers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
Inhoud bestreden besluit
2.1. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor, voor zover hier van belang, 39.900 scharrelhennen.
Ingetrokken beroepsgrond
2.2. De beroepsgrond die betrekking heeft op de vraag of de Teamcoördinator Vergunningverlening het bestreden besluit namens het college mocht nemen, is ter zitting ingetrokken.
Beste beschikbare technieken
2.3. [appellant] betoogt dat de stalsystemen van de inrichting niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Hij voert aan dat een luchtwasser een grotere reductie van de stank- en ammoniakemissie met zich brengt dan de thans vergunde stalsystemen.
2.3.1. Het college heeft zich in dit verband onder meer op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting).
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken.
In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
2.3.3. Het Besluit huisvesting is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het ontbreken van overgangsrecht, is het Besluit huisvesting van toepassing op elk besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen.
In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van het Besluit huisvesting dan reeds besloten in het Besluit huisvesting.
2.3.4. Het vorenstaande laat onverlet dat op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het desbetreffende huisvestingsysteem voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) blijkt dat de in bijlage 1 gestelde maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wanneer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.
2.3.5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit huisvesting wordt onder emissiefactor verstaan, de ammoniakemissie per dierplaats, zoals bepaald krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak).
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak wordt onder emissiefactor verstaan, de bij ministeriële regeling vastgestelde ammoniakemissie per dierplaats, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling ammoniak) gelden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2.3.6. De legkippen worden gehuisvest in een scharrelstal met beluchting onder de beun waarvoor in bijlage 1 van de Regeling ammoniak een emissiefactor geldt van 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze emissiefactor is gelijk aan de voor deze diercategorie in de bijlage bij het Besluit Huisvesting gestelde maximale emissiewaarde, zodat deze niet wordt overschreden. De ammoniakemissie van het stalsysteem waarin de legkippen worden gehuisvest, voldoet daarom aan de met betrekking daartoe in het Besluit huisvesting gestelde eisen. Gezien hetgeen onder 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, brengt dit mee dat de artikelen 8.9, 8.10, tweede lid, aanhef en onder a en artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in zoverre geen grond geven voor weigering van de vergunning in verband met de ammoniak- en geuremissie.
2.3.7. De beroepsgrond over toepassing van de beste beschikbare technieken faalt.
Stankhinder
2.4. [appellant] voert aan dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in plaats van aan de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder).
2.4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de per 1 januari 2007 van kracht zijnde Wet geurhinder blijft indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
De onderhavige aanvraag is op 8 maart 2006 bij het college ingekomen. Dat daarna deze aanvraag nog is aangevuld en daarin wijzigingen zijn aangebracht, brengt niet mee dat niet langer van 8 maart 2006 als de datum van indiening van de aanvraag kan worden uitgegaan. De wijzigingen en aanvullingen dienen voornamelijk ter verduidelijking van het op 8 maart 2006 ingediende aanvraagformulier. Ze zijn niet van dien aard dat niet meer kan worden gesproken van dezelfde aanvraag. Het college is dan ook terecht ervan uitgegaan dat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2007 en heeft terecht de Wet stankemissie toegepast.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt onder stankhinder verstaan de gevolgen voor het milieu, die een veehouderij kan veroorzaken door de emissie van stank uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven en mestverwerkingsinstalatie.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt onder dierenverblijf verstaan, een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de afstand tussen een veehouderij en een stankgevoelig object wordt bepaald. Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet stankemissie bedraagt, met inachtneming van de artikelen 3, eerste lid, en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf of een mestverwerkingsinstallatie tot de buitenzijde van een voor stank gevoelig object van categorie III of IV ten minste 25 meter.
2.5.1. Niet in geschil is dat de inrichting gelegen is in een landbouwontwikkelingsgebied waarvoor een Reconstructieplan bekend is gemaakt.
2.5.2. [appellant] is beducht voor stankhinder als gevolg van het houden van kippen overeenkomstig de verleende vergunning in de uitlopen van de kippenstallen. Het college heeft volgens hem bij de beoordeling van de milieubelasting van de inrichting wat betreft stankhinder ten onrechte de uitlopen van de kippenstallen buiten beschouwing gelaten.
2.5.3. Uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt dat aan weerszijden van de stallen waarin de kippen worden gehuisvest overdekte uitlopen zijn gesitueerd.
2.5.4. Ingevolge artikel 2 eerste lid, van de Wet stankemissie vormt de Wet stankemissie tezamen met de Regeling stankemissie het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling of de vergunning uit het oogpunt van stankhinder kan worden verleend. De reikwijdte hiervan is ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie beperkt tot stankhinder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van deze wet.
Het moet, voor zover hier van belang, dus gaan om de gevolgen voor het milieu, die een veehouderij kan veroorzaken door de emissie van stank uit tot de veehouderij behorende dierenverblijven.
2.5.5. Gezien de definitie van het begrip dierenverblijf, in artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie, moeten uitlopen bij stallen ook tot het dierenverblijf worden gerekend. Een uitloop is immers een al dan niet overdekte ruimte waar dieren worden gehouden in de zin van de definitie van het begrip dierenverblijf in artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie. Een uitloop in deze zin dient evenwel te worden onderscheiden van een weiland dat in de regel niet tot het dierenverblijf kan worden gerekend. Wat betreft de aldus bedoelde uitloop blijkt bovendien uit de nota van toelichting bij de Regeling stankemissie (Stcr. 28 april 2003, nr. 81) dat de wetgever ervan is uitgegaan dat deze onderdeel is van het dierenverblijf. In paragraaf 4 van deze nota van toelichting is uiteengezet - kort weergegeven - dat weliswaar voor de bepaling van het emissiepunt wordt uitgegaan van het stalgebouw, maar dat dit niet betekent dat voor de uitloop geen normen gelden. Tussen de uitloop en de geurgevoelige objecten moeten namelijk de vaste afstanden tussen dierenverblijven en voor stank gevoelige objecten van artikel 5 van de Wet stankemissie worden aangehouden, zo is in de toelichting vermeld.
2.5.6. De beoordeling van eventuele stankhinder vanuit de hier aan de orde zijnde overdekte uitlopen valt binnen het exclusieve toetsingsbereik van de Wet stankemissie nu gezien het vorenstaande deze uitlopen in ieder geval deel uitmaken van het dierenverblijf. Voor een afzonderlijke beoordeling door het college van gestelde stankhinder uit die uitlopen was derhalve geen plaats.
2.5.7. Gelet op het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat aan de op grond van artikel 5 van de Wet stankemissie geldende afstandseis van ten minste 25 meter tussen, voor zover hier van belang, de buitenzijde van het dierenverblijf tot de buitenzijde van het dichtstbijzijnde stankgevoelige object wordt voldaan.
2.5.8. De beroepsgrond faalt.
Ammoniak
2.6. [appellant] betoogt dat het college ook bij de beoordeling van de milieubelasting van de inrichting wat betreft ammoniakemissie ten onrechte de uitlopen van de kippenstallen buiten beschouwing heeft gelaten.
Voorts vreest hij voor een toename van de ammoniakemissie op het natuurgebied "Groot en Klein Meer".
2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak wordt onder dierenverblijf verstaan, een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak kan een vergunning als thans aan de orde slechts worden geweigerd indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond zo'n gebied.
2.6.2. De Wet ammoniak biedt een exclusief toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of een milieuvergunning vanwege ammoniakemissie uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven al dan niet kan worden verleend. Gezien de memorie van toelichting bij artikel 1 van deze wet (Kamerstukken II 2000-2001, 27 836, nr. 3, p. 28) zal een dierenverblijf meestal bestaan uit een stal, maar moet daartoe ook een bij een stal behorende uitloop voor vee worden gerekend. Zoals in 2.5.5 ook is overwogen dient een uitloop evenwel te worden onderscheiden van een weiland dat in de regel niet tot het dierenverblijf kan worden gerekend. De beoordeling van eventuele stankhinder vanuit de hier aan de orde zijnde overdekte uitlopen valt gezien het vorenstaande binnen het exclusieve toetsingsbereik van de Wet ammoniak.
2.6.3. Niet in geschil is dat de inrichting niet geheel of gedeeltelijk in een zeer kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied is gelegen. Reeds daarom biedt artikel 6 van de Wet ammoniak geen grondslag om de vergunning te weigeren vanwege eventuele ammoniakemissie die afkomstig is uit de inrichting en dus ook niet voor zover deze emissie afkomstig is uit de uitlopen bij de kippenstallen. Voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de milieubelasting van de inrichting wat betreft ammoniakemissie ten onrechte de uitlopen van de kippenstallen buiten beschouwing heeft gelaten, bestaat gezien het vorenstaande geen grond.
2.6.4. De door [appellant] gevreesde toename van ammoniakemissie vanuit de inrichting op het natuurgebied "Groot en Klein Meer" kan evenmin grond bieden om de vergunning te weigeren. [appellant] heeft zich in het kader van die beroepsgrond beroepen op de Natuurbeschermingswet 1998, maar daaraan kan in dit verband geen betekenis toekomen. De Wet ammoniak vormt met betrekking tot de beoordeling van de vraag of de vergunning vanwege ammoniakemissie dient te worden geweigerd immers het exclusieve toetsingskader. Gezien het overwogene onder 2.6.2 biedt deze wet voor dit geval geen grondslag voor de weigering van de vergunning.
2.6.5. De beroepsgronden falen.
Geluidhinder - langtijdgemiddeld beoordelingsniveau
2.7. [appellant] vreest voor geluidhinder. Hij betoogt dat ten onrechte in vergunningvoorschrift 8.1.8 wordt toegestaan dat de geluidgrenswaarden die in voorschrift 8.1.2 zijn gesteld worden overschreden. Hij voert hiertoe aan dat niet is onderzocht in hoeverre de geluidbelasting van de in voorschrift 8.1.8 genoemde activiteiten verder kan worden beperkt.
2.7.1. In voorschrift 8.1.2 heeft het college geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie gesteld van, voor zover hier van belang, 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 8.1.8, voor zover hier van gelang, is bepaald dat ten aanzien van de volgende activiteiten van de in voorschrift 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden mag worden afgeweken: de aanvoer van jonge leghennen (1 keer per jaar), de afvoer van jonge leghennen (2 keer per jaar), de afvoer van drijfmest (3 keer per jaar), het inkuilen van veevoer (2 keer per jaar) en het reinigen van roosters (1 keer per jaar).
2.7.2. Volgens vaste jurisprudentie kan in beginsel een ontheffing worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan op grond van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Dit maximum aantal toegestane afwijkingen wordt in voorschrift 8.1.8 niet overschreden. Het college heeft in voorschrift 8.1.9 geluidgrenswaarden gesteld ter bescherming van de omwonenden tegen geluidhinder van de zogenoemde incidentele bedrijfsactiviteiten. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op de akoestische rapporten die deel uitmaken van de vergunningaanvraag. Het college heeft zich aldus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor de incidentele bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van incidentele bedrijfssituaties te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Het college heeft dan ook in redelijkheid de in voorschrift 8.1.8 neergelegde ontheffingen kunnen verlenen.
2.7.3. De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder - maximale geluidniveau
2.8. [appellant] betoogt dat in vergunningvoorschrift 8.1.4 ten onrechte een geluidgrenswaarde van 70 dB(A) is opgenomen. Deze waarde is volgens hem onaanvaardbaar als het gaat om het beperken van geluidoverlast.
2.8.1. In voorschrift 8.1.4, voor zover hier van belang, is bepaald dat het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de voorgevel aan de Oirschotsedijk 42 voor de dagperiode niet meer mag bedragen dan 70 dB(A)
Deze grenswaarde is gelijk aan de in de in Handreiking voor de dagperiode voor het maximale geluidniveau maximaal aanvaardbaar geachte waarde. Het college heeft deze grenswaarde in redelijkheid toereikend kunnen achten.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder - naleefbaarheid
2.9. In vergunningvoorschrift 8.1.7 is per ventilatorsoort en per dagdeel het maximaal toegestane bronvermogen bepaald.
Voor zover [appellant] vreest dat ontoelaatbare geluidhinder zal optreden omdat dit voorschrift niet zal worden nageleefd, heeft het beroep geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan het om die reden ook in zoverre niet slagen.
Conclusie
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009
402.