ABRvS, 25-05-2009, nr. 200702174/2/V2
ECLI:NL:RVS:2009:BI4791
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-05-2009
- Zaaknummer
200702174/2/V2
- LJN
BI4791
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI4791, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑05‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 29 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2009/291 met annotatie van prof. mr. P. Boeles
RV20090009 met annotatie van Zwaan K.M. Karin
Uitspraak 25‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [appellanten] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
200702174/2/V2.
Datum uitspraak: 25 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten],
2. de staatssecretaris van Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 maart 2007 in zaken nrs. 07/9527 en 07/9531 in de gedingen tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [appellanten] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 maart 2007, en de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen.
Bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over twee vragen, de behandeling van de hoger beroepen geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze verwijzingsuitspraak is aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 22 mei 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen alsnog met ingang van 2 april 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij arrest van 17 februari 2009 heeft het Hof voormelde vragen beantwoord. Dit arrest is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 17 maart 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, en de vreemdelingen, bijgestaan door mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.3. In zijn grieven, voor zover thans van belang, klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen relatie bestaat tussen artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens de staatssecretaris valt artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daartoe voert hij aan dat in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, evenals in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, het zogenoemde verbod van refoulement, zoals onder meer neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), vervat is. De staatssecretaris heeft ter zitting op 17 maart 2009 uiteengezet dat het Hof in zijn arrest van 17 februari 2009 tot de slotsom is gekomen dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn biedt, materieel niet verder gaat dan de bescherming die wordt geboden door artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
2.3.1. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3.2. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.3.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3.4. In haar verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 heeft de Afdeling de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM als volgt weergegeven:
"Volgens onder meer voormeld arrest van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah; no. 13163/87 (www.echr.coe.int en RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico ("real risk") loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit bijvoorbeeld de arresten van 6 maart 2001 in de zaak Hilal; no. 45276/99 (www.echr.coe.int en JV 2001/104), en 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma; no. 58510/00 (www.echr.coe.int en NJB 2004/17, no. 20), blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit het, van na de vaststelling van de richtlijn daterende, arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh; no. 1948/04 (www.echr.coe.int en AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak no. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken."
2.3.5. In haar verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de grieven van de staatssecretaris, dient te worden bezien of in het bijzonder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds voorziet in de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn, biedt. Uitgaande van de uitleg dat artikel 15, aanhef en onder c, tezamen met artikel 15, aanhef en onder b, van de richtlijn uitsluitend beoogt bescherming te bieden in situaties, waarop ook artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de hierboven beschreven jurisprudentie van het EHRM, betrekking heeft, ontlenen de vreemdelingen de met artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogde bescherming naar nationaal recht reeds aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien laatstgenoemde bepaling in elk geval beoogt dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM. Mede in aanmerking genomen dat de ernstige schade waartegen artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden, niet direct is te herleiden tot de tekst van artikel 3 van het EVRM en dat - ten tijde van de verwijzingsuitspraak - geen jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM bekend was waarin de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn omschreven schade als zodanig in de beoordeling was betrokken, heeft de Afdeling ook een uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn mogelijk geacht, inhoudende dat die bepaling in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming beoogt te bieden. Nu voor de beoordeling van de grieven de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bepalend is en deze betekenis niet duidelijk is, heeft de Afdeling aanleiding gezien de volgende prejudiciële vragen aan het Hof te stellen:
"1. Dient artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aldus te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het EHRM, betrekking heeft, of biedt eerstgenoemde bepaling in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming?
2. Indien artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in vergelijking met artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming biedt, wat zijn in dat geval de criteria om te beoordelen of een persoon die stelt voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking te komen, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn?"
2.3.6. Hangende de prejudiciële procedure heeft het EHRM het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) gewezen, waarin, voor zover thans van belang, het volgende is overwogen:
"115. From the foregoing survey of its case-law, it follows that the Court has never excluded the possibility that a general situation of violence in a country of destination will be of a sufficient level of intensity as to entail that any removal to it would necessarily breach Article 3 of the Convention. Nevertheless, the Court would adopt such an approach only in the most extreme cases of general violence, where there was a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being exposed to such violence on return."
2.3.7. Het Hof heeft in zijn arrest van 17 februari 2009, naar aanleiding van de gestelde prejudiciële vragen, onder meer, het volgende overwogen:
"28. Het in artikel 3 EVRM verankerde grondrecht maakt deel uit van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht waarvan het Hof de naleving waarborgt. Bovendien wordt bij de uitlegging van de draagwijdte van dit recht in de communautaire rechtsorde rekening gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is echter artikel 15, sub b, van de richtlijn dat in wezen overeenstemt met voormeld artikel 3. Artikel 15, sub c, van de richtlijn is daarentegen een bepaling waarvan de inhoud verschilt van die van artikel 3 EVRM en waarvan de uitlegging dan ook autonoom moet geschieden, maar met eerbiediging van de grondrechten zoals deze door het EVRM worden gewaarborgd.
(...)
35. In die context moet het begrip „individueel" aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
36. Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt.
37. Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term "normaliter" wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
38. De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
39. Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
40. Bovendien kan bij de in artikel 4, lid 3, van de richtlijn bedoelde individuele beoordeling van een verzoek om subsidiaire bescherming met name rekening worden gehouden met:
- de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en met de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land terugkeert, zoals uit artikel 8, lid 1, van de richtlijn blijkt, en
- in voorkomend geval het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is, zoals die welke in artikel 4, lid 4, van de richtlijn is vermeld; indien deze aanwijzing er is, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen lager zijn.
(...)
43. Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, moet worden uitgelegd als volgt:
- opdat sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
- bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.
44. Tot slot is de uit de voorgaande punten voortvloeiende uitlegging van artikel 15, sub c, van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, daarvan, volledig verenigbaar met het EVRM, daaronder begrepen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 3 EVRM (zie met name arrest NA/Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, §§ 115-117 en aangehaalde rechtspraak)."
2.3.8. Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008, welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingssfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft.
2.3.9. Uit de rechtsoverwegingen van het Hof in voormeld arrest volgt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn toepassing mist, indien de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict minder hoog is dan in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie. De desbetreffende vreemdeling kan in dat geval, gezien de rechtsoverwegingen 39 en 40, aan artikel 15, aanhef en onder a en b, van de richtlijn wel aanspraak op bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat hij specifiek wordt bedreigd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Ook in dat geval voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming, nu artikel 3 van het EVRM, in het licht van de door het EHRM gegeven uitleg in voormelde arresten van 30 oktober 1991, 11 januari 2007 en 17 juli 2008, alsdan eveneens bescherming zal vereisen.
2.3.10. Door te overwegen dat niet kan worden ingezien dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet een grondslag zou kunnen bieden voor subsidiaire bescherming, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich, in het licht van het vorenoverwogene, terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds aanspraak bestaat op bescherming tegen het lopen van een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn omschreven ernstige schade. De rechtbank diende, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 3 december 2001 in zaak nr. 200105129/1, JV 2002/13), eerst het in de besluiten van 20 december 2006 ingenomen standpunt, dat de vreemdelingen geen aanspraak op bescherming kunnen ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een reëel risico lopen op ernstige schade, te toetsen.
Daarna kon zij pas overgaan tot een toetsing van het in die besluiten ingenomen standpunt, dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op de voet van, voor zover thans van belang, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in welk kader artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn als uitgelegd door het Hof, mede gelet op punt 26 van de considerans van de richtlijn, geen rol speelt. De grieven slagen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. De vreemdelingen hebben - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kunnen ontlenen. Daartoe voeren zij allereerst aan dat zij vrezen bij terugkeer naar Irak persoonlijk te worden bedreigd, omdat zij reeds eerder zijn bedreigd. Voorts betogen de vreemdelingen dat zij, voor hun vertrek uit Irak, hun normale woon- of verblijfplaats in Bagdad hadden en dat zij, indien zij moeten terugkeren naar Bagdad, louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele bedreiging van hun leven of hun persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. In dit verband hebben de vreemdelingen zich, onder verwijzing naar de algemene ambtsberichten inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2005, april 2006 en december 2006, beroepen op de slechte veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder.
2.5.1. De minister heeft zich in de besluiten van 20 december 2006, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kunnen ontlenen, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat in hun geval sprake is van een reëel risico op ernstige schade. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vrees van de vreemdelingen bij terugkeer naar Irak persoonlijk te worden bedreigd, omdat zij, naar gesteld, eerder zijn bedreigd, niet geloofwaardig is. Ter zitting op 17 maart 2009 heeft de staatssecretaris ter nadere toelichting van de besluiten uiteengezet dat daarin ook het standpunt lag besloten dat in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder geen sprake was van een gewapend conflict waarin de mate van willekeurig geweld dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade.
2.5.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vrees van de vreemdelingen bij terugkeer naar Irak persoonlijk te worden bedreigd, omdat zij, naar gesteld, reeds eerder zijn bedreigd, niet geloofwaardig is. Hetgeen daartegen als grieven is aangevoerd, kan - zoals volgt uit het hiervoor onder 2.1. overwogene - niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Dit betekent dat thans ervan moet worden uitgegaan dat de vrees van de vreemdelingen bij terugkeer naar Irak persoonlijk te worden bedreigd om redenen die te maken hebben met hun persoonlijke omstandigheden niet geloofwaardig is. Daarom biedt hetgeen door de vreemdelingen terzake van die vrees is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de minister hun ten onrechte verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
2.5.3. Weliswaar blijkt uit voormeld ambtsbericht van december 2006, dat mede betrekking heeft op de situatie in Irak ten tijde van de totstandkoming van de besluiten van 20 december 2006, dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd en onverminderd van grote zorg is en dat het geweld zich onder meer in (de omgeving van) Bagdad concentreert, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op dat moment in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder dermate hoog was, dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat zij, louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico liepen op ernstige en individuele bedreiging van hun leven of hun persoon. De door de vreemdelingen ingeroepen ambtsberichten van december 2005 en april 2006 leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze ambtsberichten geen informatie bevatten over de mate van het willekeurig geweld in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder ten tijde van de totstandkoming van voormelde besluiten. Aangezien de vreemdelingen aldus niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Irak een reëel risico lopen op ernstige en individuele bedreiging als vorenbedoeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister hun ten onrechte verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond, dat de minister ten tijde van voormelde besluiten ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak heeft gevoerd, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en het - voor zover thans van belang in hoger beroep aan de orde zijnde - oordeel van de rechtbank inzake ernstige en individuele bedreiging, als vorenbedoeld, nu de rechtbank heeft overwogen dat - los van de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd - in voormelde besluiten had moeten worden bezien of aanleiding bestond de vreemdelingen een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 te verlenen op grond van ernstige en individuele bedreiging, als vorenbedoeld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. De beroepen tegen de besluiten van 20 december 2006 zijn ongegrond.
2.8. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak diende de staatssecretaris opnieuw op de aanvragen van 13 december 2006 te beslissen. Bij besluiten van 22 mei 2008 heeft de staatssecretaris, hieraan gevolg gevend, de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 2 april 2007 op grond van het geldende categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Derhalve is sprake van besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Aangezien met deze besluiten niet geheel is tegemoetgekomen aan de beroepen van de vreemdelingen, zijn, gezien het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, van de zijde van de vreemdelingen beroepen van rechtswege tegen deze besluiten ontstaan. Met het oog op een goede rechtspleging en in verband met de vraag of de vreemdelingen nog belang hechten aan een beoordeling van de van rechtswege tegen voormelde besluiten ontstane beroepen, ziet de Afdeling aanleiding die beroepen, met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, naar de rechtbank te verwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 maart 2007 in zaken nrs. 07/9527 en 07/9531;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen tegen de besluiten van 20 december 2006 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, kenmerk 0612-13-0217 ongegrond;
V. verwijst de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie van 22 mei 2008, kenmerk 0612-13-0217 naar de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2009
418.