ABRvS, 07-03-2007, nr. 200602824/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA0108
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-03-2007
- Zaaknummer
200602824/1
- LJN
BA0108
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA0108, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑03‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 maart 2006 ter inzage gelegd.
200602824/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, en appellanten sub 2 en 3 bij brieven van 25 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2007, waar [twee van de appellanten sub 1] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, appellanten sub 2 en 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de beroepsgrond inzake de werking van het ventilatiesysteem in de stalgebouwen ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 1.848 gespeende biggen in een Groen-Labelstalsysteem, 294 gespeende biggen in een traditioneel stalsysteem, 137 kraamzeugen in een Groen-Labelstalsysteem, 24 kraamzeugen in een traditioneel stalsysteem, 396 guste en dragende zeugen in een Groen-Labelstalsysteem, 80 guste en dragende zeugen in een Groen-Labelstalsysteem, 2 dekberen in een traditioneel stalsysteem en 110 opfokzeugen in een Groen-Labelstalsysteem. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 1 mei 2003 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 854 gespeende biggen in een Groen-Labelstalsysteem, 294 gespeende biggen in een traditioneel stalsysteem, 57 kraamzeugen in een Groen-Labelstalsysteem, 24 kraamzeugen in een traditioneel stalsysteem, 238 guste en dragende zeugen in een Groen-Labelstalsysteem en 2 dekberen in een Groen-Labelstalsysteem.
2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het betoog van verweerder dat appellanten sub 1 ten aanzien van de beroepsonderdelen over de overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de woningen [locaties 1 en 2] geen belanghebbenden zijn, kan niet worden gevolgd. Nu het aannemelijk is dat appellanten sub 1, gelet op de afstand van hun woningen tot de inrichting, milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden, zijn zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken. De aard van de aangevoerde gronden is in dit verband niet van belang.
2.4. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Anders dan verweerder stelt vinden de beroepsonderdelen van appellanten sub 1 over de overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van de woningen [locaties 1 en 2] een grondslag in de naar voren gebrachte zienswijzen over geluid. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellanten sub 1.
Anders dan verweerder stelt vindt het beroepsonderdeel van appellant sub 2 over visuele hinder een grondslag in de naar voren gebrachte zienswijzen over direct zicht op de toekomstige stallen. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep van appellant sub 2.
2.5. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is. Zij wijzen in dit verband op de hoge geur- en ammoniakemissie, de hoge achtergronddepositie, de korte afstand tot woonbebouwing en de korte afstand tot de in de omgeving van de inrichting gelegen kwetsbare gebieden en het natuurgebied "Deurnese Peel".
2.5.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van zeugen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 350 plaatsen voor zeugen.
2.5.2. Gelet op het aangevraagde en vergunde veebestand wordt de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit opgenomen drempelwaarde van 350 of meer plaatsen voor zeugen overschreden. Verweerder heeft bij besluit van 1 november 2005 beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit, vanwege het ontbreken van belangrijke nadelige gevolgen, het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is.
2.5.3. In de aanmeldingsnotitie zijn het doel, de aard, de kenmerken, de ligging en de kenmerken van het potentiële effect van de voorgenomen activiteit beschreven. Hierbij is rekening gehouden met de ligging en de afstand ten opzichte van woningen van derden, kwetsbare gebieden en het natuurgebied "Deurnese Peel". De inrichting is gelegen op circa 3,1 kilometer afstand van dit natuurgebied, dat wordt beschermd in het kader van de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206) en de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103). Daarnaast is de inrichting, zoals blijkt uit rechtsoverweging 2.10.2, op meer dan 250 meter afstand van een kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij gelegen. Verder wordt wat betreft stankhinder voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) vereiste afstand, zoals blijkt uit rechtsoverweging 2.11.2. Gezien het vorenstaande en gelet op hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken.
2.6. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontwikkelingsplannen die zij hebben ten aanzien van het perceel [locatie 3] met betrekking tot recreatie en natuur, hetgeen een bijdrage kan zijn tot ontwikkeling van de ecologische hoofdstructuur. Daarnaast voeren appellanten sub 3 aan dat verweerder, in tegenstelling tot gedane beloftes, in het kader van het reconstructieplan geen omgevingstoets heeft uitgevoerd met betrekking tot de uitbreiding van de onderhavige inrichting. Verder voeren appellanten sub 3 aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het reconstructieplan.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.6.2. Verweerder voert aan dat de ontwikkelingsplannen die appellanten sub 2 en 3 hebben op grond van het bestemmingsplan niet zijn toegestaan.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat reeds hierom de betreffende ontwikkelingsplannen geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer zijn.
2.6.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006 in zaak no.200506744/1overweegt de Afdeling dat de vraag of de uitbreiding van de inrichting past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. Voorts bestaat er in het kader van het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer geen wettelijke verplichting om ten aanzien van het reconstructieplan een omgevingstoets uit te voeren.
Voor zover appellanten sub 3 een beroep doen op toezeggingen overweegt de Afdeling dat de aanvraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Het honoreren van door mededelingen of toezeggingen gewekte verwachtingen kan dan ook slechts plaatsvinden voor zover daartoe een verplichting bestaat op grond van het in deze artikelen neergelegde beoordelingskader. Het beroep van appellanten sub 3 treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 en 2 voeren aan visuele hinder te ondervinden van de nieuw op te richten stal.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.8. Appellant sub 2 voert aan dat verweerder het mestbassin ten onrechte niet heeft getoetst aan de Wet stankemissie.
Aangezien het mestbassin onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer valt, zijn de voorschriften uit dat Besluit van toepassing op het mestbassin. Toetsing van het mestbassin aan de Wet stankemissie is derhalve niet aan de orde.
2.9. Appellanten sub 3 betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.10. Appellanten sub 1 voeren aan dat, anders dan verweerder stelt, de inrichting op een afstand van minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) ligt. Zij wijzen in dit verband op de uitlopers van het bosgebied ten noorden van de inrichting en op de beek de Astensche Aa. Volgens appellanten sub 1 betreft het hier gebieden die onder de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) van rechtswege als voor verzuring gevoelig waren aangemerkt en derhalve op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav als kwetsbaar gebied moeten worden aangemerkt. Nu de ammoniakemissie als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand toeneemt, heeft verweerder de onderhavige vergunning ten onrechte verleend, aldus appellanten sub 1.
2.10.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij waren aangemerkt, of
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van een of meer kaarten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
2.10.2. Op 22 februari 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav bekendgemaakt. Uit de bij dit besluit behorende kaarten blijkt dat de uitlopers van het bosgebied ten noorden van de inrichting, voor zover aangenomen dat het hier inderdaad uitlopers van het bosgebied betreft, geen deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. Reeds hierom wordt dit gebied niet als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav aangemerkt. De beek de Astensche Aa maakt blijkens de bij voornoemd besluit behorende kaarten wel deel uit van de ecologische hoofdstructuur. Blijkens de stukken was op de Astensche Aa onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav geen convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uav van toepassing. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de Astensche Aa niet krachtens de Iav als voor verzuring gevoelig is aan te merken. Gelet hierop wordt de Astensche Aa niet als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav aangemerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie uit het deskundigenbericht. Gelet op het voorgaande is de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied gelegen, zodat verweerder de vergunning terecht niet heeft geweigerd op grond van de Wav.
2.11. Appellanten sub 1, 2 en 3 voeren aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van een categorie IV-omgeving in de zin van de Wet stankemissie. Zij betogen dat sprake is van een categorie III-omgeving in de zin van de Wet stankemissie, aangezien het gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Appellanten sub 2 en 3 voeren aan dat wellicht zelfs sprake is van een categorie II-omgeving. Nu niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie vereiste afstand in geval van categorie II- en III-objecten, heeft verweerder de vergunning volgens appellanten sub 1, 2 en 3 ten onrechte verleend.
2.11.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
- agrarisch bedrijf: veehouderij of andere inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbouwen van akkerbouw- of tuinbouwproducten;
- veehouderij: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object:
b. voor stank gevoelig object categorie II:
1˚. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2˚. objecten voor dagrecreatie.
c. voor stank gevoelig object categorie III:
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
d. voor stank gevoelig object categorie IV:
1˚. woning, behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;
2˚. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
e. voor stank gevoelig object categorie V:
woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie wordt voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 een woning die op of na 19 maart 2000 tot een veehouderij behoorde en daartoe niet meer behoort, gelijkgesteld met een gevoelig object, behorende tot dezelfde categorie als een bij die veehouderij behorende woning.
2.11.2. Niet in geschil is dat de woningen [locaties 4,1 en 2] burgerwoningen zijn en dat de woning [locatie 5] onbewoonbaar is. Verweerder heeft onbestreden gesteld dat de woning [locatie 6] op 19 maart 2000 behoorde tot een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden aanwezig mochten zijn. Op grond van artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet stankemissie heeft verweerder deze woning dan ook terecht aangemerkt als een categorie V-object. [Twee van appellanten sub 1] exploiteren aan de [locatie 7] een kattenpension, waarvoor een milieuvergunning is verleend. Aangezien de bijbehorende woning een woning is behorend bij een veehouderij waar minder dan 50 mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn, heeft verweerder de woning terecht aangemerkt als een categorie IV-object. Dat de katten slechts kortdurend in de inrichting aanwezig zijn, zoals appellanten sub 1 betogen, maakt de conclusie dat sprake is van een veehouderij niet anders. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het aantal burgerwoningen in vergelijking met het aantal agrarische woningen niet zodanig is dat zij het betreffende buitengebied een overwegende woonfunctie geven. Derhalve heeft verweerder de woningen in de omgeving van de inrichting terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. Deze conclusie komt overeen met hetgeen in het deskundigenbericht wordt geconcludeerd.
Niet in geschil is dat wordt voldaan aan de op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie bij het onderhavige veebestand vereiste afstand ten aanzien van categorie IV-objecten van 95 meter. Gelet hierop heeft verweerder de vergunning in zoverre terecht verleend.
2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.13. Appellanten sub 1 betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden ten aanzien van het langtijdgemiddeld geluidniveau ontoereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Hiertoe voeren zij aan dat de gestelde geluidgrenswaarden hoger zijn dan de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarnaast voeren appellanten sub 1 aan dat verweerder de gestelde geluidgrenswaarden ten onrechte heeft laten aansluiten op het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, aangezien het referentieniveau ter plaatse van de omliggende woningen ruim lager is dan het referentieniveau ter plaatse van het meetpunt, vanwege de afschermende werking van de tussenliggende bebouwing. Tevens voeren appellanten sub 1 aan dat in de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften ten onrechte de hoogte waarvoor de gestelde geluidgrenswaarden gelden niet is opgenomen. De verwijzing in vergunningvoorschrift D.4 naar de Handleiding meten en rekenen industrielawaai is volgens hen niet voldoende omdat bij de woning [locatie 7] op een afwijkende hoogte is gemeten. Verder betwisten appellanten sub 1 de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. In dit verband wijzen zij met name op de capaciteit van de in de stallen aanwezige ventilatoren.
2.13.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - hetgeen het geval is in de gemeente Deurne - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in Hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.13.2. Ingevolge vergunningvoorschrift D.1 mag het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 49 dB(A), 48 dB(A) en 44 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.13.3. Uit het akoestisch onderzoeksrapport van Geurts technisch adviseurs, no. 8.4507-14, van 28 september 2005 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport), dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 49 dB(A), 48 dB(A) en 44 dB(A) bedraagt gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft de gestelde geluidgrenswaarden hierop laten aansluiten. Uit het deskundigenbericht blijkt dat met name het wegverkeerslawaai van de snelweg A67 bepalend is voor de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat dit referentieniveau is vastgesteld ter hoogte van de woning [locatie 1]. Daarnaast wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de tussenliggende bebouwing, anders dan door appellanten sub 1 wordt betoogd, nauwelijks een afschermende werking heeft op de geluidbelasting ter plaatse van de omliggende woningen. Echter, vanwege de grotere afstand tot de snelweg A67 en de bodemdemping wordt geschat dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 7], 2 dB(A) lager ligt dan de waarde die is berekend ter hoogte van de woning [locatie 1], zo meldt het deskundigenbericht. Gezien het voorgaande en nu een bestuurlijke afweging tot het stellen van hogere geluidgrenswaarden dan het referentieniveau ontbreekt, berust het bestreden besluit daarmee op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden ten aanzien van geluid.
2.14. Het beroep van appellanten sub 1 is gegrond. Aangezien het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn ongegrond.
2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 en 3 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 6 maart 2006, kenmerk 20 894;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,33 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en drieëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Deurne aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
373-493.