ABRvS, 18-10-2006, nr. 200603703/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ0338
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-10-2006
- Zaaknummer
200603703/1
- LJN
AZ0338
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ0338, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑10‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2007, 87 met annotatie van A.B. Blomberg
Milieurecht Totaal 2006/1884 met annotatie van M.J. van der Zijpp
JOM 2007/250
OGR-Updates.nl 1001281
Uitspraak 18‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van bouw-, sloop- en bedrijfsafval, asbest en huisraad, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Het besluit is op 27 april 2006 ter inzage gelegd.
200603703/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van bouw-, sloop- en bedrijfsafval, asbest en huisraad, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Het besluit is op 27 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 17 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellant sub 1 in persoon, appellanten sub 2, van wie [appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M. Jansen, ing. J. Jehee, M. Puhl en mr. N.M. de Vries, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de appellanten die op een afstand van meer dan 200 meter van de inrichting wonen, te weten de appellanten met een woning aan de Palmweg, niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Gezien de aard en de grootte van de inrichting, alsmede de afstand van de percelen aan de Palmweg tot de inrichting, welke afstand blijkens de bij het verweerschrift gevoegde kaartjes de afstand van 200 meter in slechts geringe mate overschrijdt, moet worden aangenomen dat ook op die percelen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Daarom zijn naar het oordeel van de Afdeling deze appellanten, anders dan verweerder in zijn verweerschrift betoogt, wel belanghebbenden.
2.2. Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Onder het niet naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb moet mede worden verstaan: het buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn naar voren brengen van zienswijzen.
2.3. Appellant sub 1 heeft zijn zienswijzen buiten de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb naar voren gebracht. Hij heeft gesteld dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, nu hem bij de terinzagelegging aanvankelijk niet het juiste ontwerp is overhandigd. Volgens appellant sub 1 betrof het hem overhandigde stuk een ontwerp van een besluit strekkende tot verlening van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien dat appellant sub 1 de gemaakte fout eerst na grondige bestudering heeft kunnen ontdekken. Daarom dient de omstandigheid dat appellant sub 1, zoals ter zitting is gebleken, eerst na ongeveer twee weken na overhandiging van het verkeerde stuk is teruggekeerd om het juiste ontwerp in te zien, voor zijn rekening en risico te blijven. Overigens is ter zitting gebleken dat hij ook toen nog enige dagen de tijd had om zijn zienswijzen binnen de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen. Gezien het vorenstaande kan appellant sub 1 redelijkerwijs worden verweten dat hij buiten die termijn zienswijzen naar voren heeft gebracht. Het beroep van appellant sub 1 is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Appellanten sub 2, [appellant] uitgezonderd, hebben geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. De door hen gestelde omstandigheid dat het gemeentebestuur van de toenmalige gemeente Doorn hen in het verleden heeft toegezegd dat op het industrieterrein enkel bedrijven zullen worden gevestigd met een kleinschalig, milieuvriendelijk karakter, levert in ieder geval niet een zodanige omstandigheid op, nu die toezegging hen niet van de verplichting ontsloeg om van ontwerpen kennis te nemen en zonodig zienswijzen naar voren te brengen. Het beroep van appellanten sub 2, voor zover ingesteld door deze appellanten, is derhalve niet-ontvankelijk. Gezien het vorenstaande is het beroep van appellanten sub 2, voor zover ingesteld door [appellant sub 2], eveneens niet-ontvankelijk.
2.5. De beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 zijn
niet-ontvankelijk.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006
288.