ABRvS, 11-10-2006, nr. 200600476/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY9894
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-10-2006
- Zaaknummer
200600476/1
- LJN
AY9894
- Roepnaam
Opvangcentrum Den Haag
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY9894, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑10‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
BR 2007/30 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 11‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 december 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan Parnassia Projectbureau (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het inwendig veranderen van de welzijnsvoorziening (opvangcentrum) voor dak- en thuisloze verslaafden op het perceel Zieken 107 te Den Haag in een welzijnsvoorziening waar onder toezicht ten behoeve van dezelfde doelgroep harddruggebruik is toegestaan en een breed zorgpakket wordt aangeboden.
200600476/1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. [appellante sub 2] en anderen, wonend te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3554 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan Parnassia Projectbureau (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het inwendig veranderen van de welzijnsvoorziening (opvangcentrum) voor dak- en thuisloze verslaafden op het perceel Zieken 107 te Den Haag in een welzijnsvoorziening waar onder toezicht ten behoeve van dezelfde doelgroep harddruggebruik is toegestaan en een breed zorgpakket wordt aangeboden.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het college het daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2005, verzonden op 7 december 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 10 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2006 hebben appellanten sub 2 een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en ing. D. de Graaf, E.R.J. Herklots, R.E.M. van Kleef, en appellanten sub 2, in de personen van [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu vergunninghouder de openingstijden van de welzijnsvoorziening wil verruimen, de bouwvergunning is aangevraagd met het oog op gebruik dat in strijd is met het in het bestemmingsplan "Het Oude Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde overgangsrecht en dat de vergunning derhalve ten onrechte is verleend. Volgens het college valt het bouwplan wel onder de werking van het overgangsrecht.
2.1.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp voor het plan, dan wel daarna zijn, worden of mogen worden opgericht krachtens een bouwvergunning, welke is of moet worden verleend en die afwijken van het plan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking niet wordt vergroot.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2005 in zaak no.200503163/1zijn voor de beantwoording van de vraag of voor een bouwplan al dan niet vergunning kan worden verleend wat betreft het mogelijk van toepassing zijn van het overgangsrecht uitsluitend de bepalingen die betrekking hebben op het bouwovergangsrecht van belang. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de bepalingen die betrekking hebben op het gebruiksovergangsrecht bij de beoordeling van het beroep betrokken.
De beoogde bouwkundige voorzieningen strekken er niet toe om een voor het bouwovergangsrecht relevante wijziging in het gebruik mogelijk te maken. Het gebruik ten behoeve waarvan gebouwd wordt is immers inherent aan de bestaande welzijnsvoorziening. Het bouwplan leidt dan ook niet tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Dat de openingstijden van de welzijnsvoorziening ten behoeve van de beoogde gebruikersruimte voor harddruggebruikers worden verruimd, maakt dat niet anders. De openingstijden zijn wat betreft de benodigde bouwkundige voorzieningen niet van belang. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het overgangsrecht.
2.2. Het hoger beroep van het college is gegrond.
2.3. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit van 28 december 2004 niet heeft herroepen, slaagt dat betoog niet. Voor herroeping van dat besluit is slechts plaats indien rechtens nog maar één besluit mogelijk is. Die situatie doet zich hier niet voor.
2.4. Appellanten sub 2 betogen verder dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college door het verlenen van de bouwvergunning heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel strekt evenwel niet zover dat op grond daarvan in strijd met de wet een bouwvergunning zou moeten worden geweigerd. Reeds daarom kan het beroep van appellanten sub 2 daarop geen doel treffen.
Voorts bestaat, anders dan appellanten sub 2 betogen, geen grond voor het oordeel dat het college in het kader van deze procedure in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. In dit verband is van belang dat de politieke besluitvorming betreffende de locatie voor een gebruikersruimte voor harddrugsgebruikers waar appellanten sub 2 naar verwijzen, in deze procedure geen rol kan spelen, ook niet indien zou moeten worden geoordeeld dat de informatievoorziening naar de omwonenden toe ernstig te kort heeft geschoten, nu de politieke besluitvorming losstaat van de bevoegdheid van het college om bouwvergunning te verlenen.
Het betoog van appellanten sub 2 dat het college ten behoeve van het bouwplan ten onrechte niet de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft doorlopen, faalt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan. Voor het bouwplan is dan ook geen vrijstelling nodig.
Alhoewel begrijpelijk is dat appellanten sub 2 van het college verwachten dat het hun belangen betrekt bij de besluitvorming omtrent de locatie voor een gebruikersruimte voor harddrugsgebruikers, biedt het limitatief-imperatief stelsel van artikel 44 van de Woningwet in deze procedure geen ruimte voor een belangenafweging als door hen gewenst.
2.5. Het door appellanten sub 2 ingestelde hoger beroep is ongegrond.
2.6. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de overige door appellanten sub 2 bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.7. Appellanten sub 2 betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 6 van de Leefmilieuverordening voor Het Oude Centrum en de Stationsbuurt. Het bouwplan kan echter, zoals appellanten sub 2 hebben erkend, niet worden aangemerkt als een drugsdealpand als bedoeld in dat artikel. De stelling dat het bouwplan zal leiden tot een toename van de handel in harddrugs rondom het betrokken perceel maakt dat niet anders. Het betoog faalt dan ook.
2.8. Het door appellanten sub 2 ingestelde beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 november 2005, AWB 05/3554;
IV. verklaart het door appellanten sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2006
163-457.