ABRvS, 22-06-2005, nr. 200408930/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT7970
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-06-2005
- Zaaknummer
200408930/1
- LJN
AT7970
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT7970, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑06‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 330 met annotatie van A. Tollenaar
Uitspraak 22‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een tweede uitwegvergunning voor het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.
Partij(en)
200408930/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2534 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 september 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) een tweede uitwegvergunning voor het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2004, verzonden op 29 september 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J-L.L.S.M. Verbunt, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven (hierna: de APV) is het verboden om zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar een weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
- a.
de bruikbaarheid van de weg;
- b.
het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
- c.
de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
- d.
de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2.
Appellant is woonachtig aan de [locatie] te [plaats] en had aldaar naast zijn reeds bestaande uitweg een extra uitweg aangelegd.
Het college heeft een vergunning voor deze uitweg op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV geweigerd en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Daartoe heeft het college overwogen dat hij ten aanzien van het verlenen van uitwegvergunningen de in de adviesnota "Adviesnota inzake uitwegvergunning" neergelegde gedragslijn volgt dat ten aanzien van personenauto-inritten per particuliere woning slechts één uitweg wordt toegestaan. Het toestaan van meerdere uitwegen per particuliere woning zou tot gevolg hebben dat er op meerdere plaatsen verkeersbewegingen kunnen plaatsvinden, waardoor de verkeersveiligheid wordt aangetast, en dat de mogelijkheden om aan de openbare weg te kunnen parkeren worden beperkt.
2.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep betoogt komt grotendeels neer op een herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde en door haar beoordeelde gronden. De rechtbank heeft daarbij terecht geoordeeld dat de door het college gevolgde gedragslijn volgens welke slechts één uitrit per particuliere woning wordt toegestaan, niet als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt en dat niet is gebleken van een onjuiste toepassing ervan. Eveneens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat hoewel de gedragslijn niet is neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het college deze mag volgen, mits hij de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. Nu het college in het bestreden besluit niet volstaan heeft met een verwijzing naar de adviesnota, maar tevens heeft aangegeven waarom in dit geval is gekozen voor toepassing van de voormelde gedragslijn, is - anders dan appellant betoogt - de beslissing op bezwaar voldoende gemotiveerd.
2.3.1.
Appellant betoogt tevergeefs dat de tweede uitweg de verkeersveiligheid juist ten goede komt, omdat zijn echtgenote dan niet meer hun tweede auto op dezelfde inrit hoeft te parkeren, hetgeen tot extra parkeer- en draaimanoeuvres leidt als hij met zijn auto weg moet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de verkeersveiligheid in gevaar komt door toename van het aantal locaties waar bijzondere handelingen worden verricht en niet zozeer het aantal bijzondere handelingen. Gelet hierop behoefde het college terzake geen nader onderzoek in te stellen. Het andersluidende betoog van appellant treft derhalve geen doel.
2.3.2.
Voorzover appellant beoogt te betogen dat zijn woning een villa is en dat uit de vaste gedragslijn volgt dat in dat geval meerdere uitwegen per perceel mogelijk zijn, faalt zijn betoog.
Weliswaar staat in de adviesnota niet vermeld aan welke kenmerken een woning moet voldoen om als villa te worden aangemerkt, maar uit de stukken komt naar voren dat het college onder 'villa' een vrijstaande woning op een groot perceel verstaat. De woning van appellant is wel een vrijstaande woning, maar deze woning is gelegen in een straat met vele, vrij dicht op elkaar staande vrijstaande woningen. De woning is niet op een dermate groot perceel gelegen dat het in de context van het al dan niet verlenen van uitwegvergunningen als villa dient te worden aangemerkt. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat zijn woning gelet op de foto en de andere gedingstukken qua omvang en de grootte van het perceel niet valt aan te merken als een villa in de door het college in het kader van de gedragslijn bedoelde zin.
2.4.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college aanleiding had behoren te zien van zijn vaste gedragslijn af te wijken. De omstandigheid dat appellant meerdere auto's heeft is niet een zodanige bijzondere omstandigheid, doch een veelvoorkomende situatie die het college bij de keuze voor de gedragslijn geacht kan worden te hebben meegewogen.
2.5.
Tenslotte heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat het college gehouden was om in afwijking van de vanaf 1999 gevolgde gedragslijn, in het onderhavige geval een uitwegvergunning te verlenen. In dat licht heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat (nog) niet handhavend is opgetreden tegen illegaal, dat wil zeggen na 1999 zonder vergunning aangelegde tweede inritten, geen reden vormt om appellant alsnog een uitwegvergunning voor zijn tweede uitweg te verlenen.
2.6.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid de vergunning voor de tweede uitweg heeft kunnen weigeren.
Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Egmond
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
- 426.