ABRvS, 24-11-2004, nr. 200403687/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR6278
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-11-2004
- Zaaknummer
200403687/1
- LJN
AR6278
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR6278, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑11‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 34 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 24‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college), in antwoord op het verzoek van appellante om vergunning voor het uitoefenen van detailhandel in een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats], medegedeeld dat dit gebruik niet is toegestaan.
200403687/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college), in antwoord op het verzoek van appellante om vergunning voor het uitoefenen van detailhandel in een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats], medegedeeld dat dit gebruik niet is toegestaan.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2002 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier relevant, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 21 mei 2001 vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2002 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2002 vernietigd voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beslissing op bezwaar, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college opnieuw op de bezwaren van appellante beslist en geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het pand voor detailhandel.
Bij uitspraak van 19 maart 2004, verzonden op 23 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "4e partiële herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak 1952", rust op het perceel van appellante de bestemming "Industrie".
Ingevolge artikel 6, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor industriële bebouwing.
In 1996 zijn middels het bestemmingsplan "Administratieve herziening Zuid" aan bovengenoemd bestemmingsplan gebruiksvoorschriften toegevoegd.
Ingevolge artikel 2 lid B, onder 1 van de "Administratieve herziening Zuid", is het verboden grond en/of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de van toepassing zijnde bestemmingen.
Ingevolge artikel 2, onder B, sub 2, van dit plan wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik voor detailhandel.
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan "Administratieve herziening Zuid" als toetsingskader heeft te gelden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de, naar zij stelt, gebrekkige totstandkoming van dit bestemmingsplan kan niet leiden tot het oordeel dat de daarvan deel uitmakende voorschriften onverbindend zijn.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor detailhandel in de vorm van een supermarkt in strijd is met de bestemming.
Appellante betoogt dat de rechtbank evenwel heeft miskend dat het college ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat het gebruik van het pand voor detailhandel is toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de rechtbank heeft miskend dat geen vrijstelling is vereist.
Dit betoog faalt. Het bestemmingsplan "4e partiële herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak 1952" noch het bestemmingsplan "Administratieve herziening Zuid" voorziet in overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Hieruit volgt dat appellante geen beroep kan doen op enig overgangsrecht. Anders dan appellante betoogt vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 1998 in zaak no. H01.97.0676, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat tegen het gebruik van een gedeelte van het in geding zijnde pand als kapsalon niet kon worden opgetreden wegens het ontbreken van een gebruiksverbod, niet het recht voort het pand voor detailhandel te gebruiken, nu inmiddels wél een gebruiksverbod geldt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beoogde gebruik in strijd is met de geldende bestemmingsplannen en dat vrijstelling is vereist.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid kon weigeren om vrijstelling te verlenen omdat sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het in het Algemeen Structuurplan Helmond 1991 en de nota "Het perifere detailhandelsbeleid in Helmond 1997" neergelegde beleid, op grond waarvan detailhandel in de vorm van een supermarkt op een locatie als deze ongewenst is, rechtvaardigen.
Ook dit betoog faalt. De omstandigheid dat vóór het van kracht worden van het gebruiksverbod een deel van de bebouwing op het perceel in strijd met de bestemming als kapsalon is gebruikt en dat daartegen destijds wegens het ontbreken van een gebruiksverbod niet kon worden opgetreden, betreft geen bijzondere omstandigheid die het college had moeten nopen tot het verlenen van vrijstelling in afwijking van het gevoerde beleid. Overigens ligt het gebruik van het pand als supermarkt op geen enkele wijze in het verlengde van het gebruik zoals dat in het verleden plaatsvond. Voorts is niet gebleken dat het college in vergelijkbare gevallen wél vrijstelling heeft verleend, zodat ook daarin geen bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan het college niet in redelijkheid kon weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.5. Het betoog van appellante tenslotte, dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid omdat het advies van de bezwaarschriftencommissie van 29 oktober 2002 geen inhoudelijke overwegingen bevat, treft geen doel, nu de beslissing op bezwaar op zichzelf voldoende is gemotiveerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004
17-422.