ABRvS, 23-06-2004, nr. 200401369/1
ECLI:NL:RVS:2004:AP3452
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-06-2004
- Zaaknummer
200401369/1
- LJN
AP3452
- Roepnaam
Last onder dwangsom Buggenum
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AP3452, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑06‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2004, 404 met annotatie van A.M.L. Jansen
JOM 2006/1118
JB 2004/289 met annotatie van R.J. van Dam
Uitspraak 23‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Bij brief van 30 mei 2003 hebben verzoekers verweerder onder meer verzocht om onder oplegging van een last onder dwangsom “Nuon Power Buggenum B.V.” te verplichten het vergassen van afvalstoffen (secundaire brandstoffen) binnen de door haar gedreven inrichting op het perceel Roermondseweg 55 te Haelen onmiddellijk te beëindigen.
Partij(en)
200401369/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder,
1. Procesverloop
Bij brief van 30 mei 2003 hebben verzoekers verweerder onder meer verzocht om onder oplegging van een last onder dwangsom “Nuon Power Buggenum B.V.” te verplichten het vergassen van afvalstoffen (secundaire brandstoffen) binnen de door haar gedreven inrichting op het perceel Roermondseweg 55 te Haelen onmiddellijk te beëindigen.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek hebben verzoekers bij brief van 14 juli 2003 beroep bij de Afdeling ingesteld. Het beroepschrift is op 15 juli 2003 naar verweerder doorgezonden ter verdere afhandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 15 juli 2003, kenmerk 2003/20062, heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Bij brief van 19 augustus 2003 hebben verzoekers hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 januari 2004, kenmerk 2004/3033, verzonden op 28 januari 2004, heeft verweerder het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 30 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 12 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Nuon Power Buggenum B.V., vertegenwoordigd door ir. J.T.W. Pastoors, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving hebben appellanten aangevoerd dat verweerder ten onrechte de kosten van het maken van bezwaar daartegen niet heeft vergoed.
2.1.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.1.2.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voorziet uitsluitend in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. Omdat een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit slechts kan leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar, maar niet tot een herroeping van enig primair besluit, is een vergoeding van de desbetreffende kosten op grond van artikel 7:15 van de Awb niet mogelijk. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van het maken van bezwaar terecht niet ingewilligd.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2.
Met betrekking tot de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om handhaving hebben appellanten onder meer aangevoerd dat binnen de inrichting reeds lange tijd zonder vergunning afvalstoffen worden vergast, hetgeen in strijd is met het provinciale gedoogbeleid en waardoor het milieu wordt verontreinigd. Verweerder heeft naar de mening van appellanten niet in redelijkheid kunnen afzien van het opleggen van een last onder dwangsom teneinde die activiteiten te beëindigen.
2.2.1.
Verweerder heeft erop gewezen dat er concreet zicht op legalisatie bestond nu bij besluit van 11 november 2003 een revisievergunning krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer is verleend voor onder meer het vergassen van secundaire brandstoffen. Dat deze vergunning nog niet in rechte onaantastbaar is geworden maakt dat niet anders. Verweerder wijst er op dat het besluit tot vergunningverlening niet bij uitspraak is geschorst of vernietigd. Verder behoefde volgens verweerder, gelet op de bij de aanvraag om de vergunning van 11 november 2003 gevoegde rapporten, niet voor ernstige nadelige gevolgen voor het milieu te worden gevreesd.
2.2.2.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al een revisievergunning was verleend die voorzag in het meevergassen van secundaire brandstoffen. In zoverre kon verweerder, hoewel het besluit tot vergunningverlening nog niet in werking was getreden in verband met een bij de Voorzitter ingediend verzoek om voorlopige voorziening, belang hechten aan de mogelijkheid van legalisatie van de desbetreffende activiteiten. Verder is, gelet op de bij de aanvraag om de revisievergunning gevoegde rapporten, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ernstige nadelige gevolgen voor het milieu op grond waarvan het nemen van handhavingsmaatregelen niettemin was geboden. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het provinciale beleid, dat onder meer de mogelijkheid van legalisering als uitgangspunt hanteert.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhaving.
Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.3.
In hetgeen appellante overigens hebben aangevoerd kan evenmin aanleiding worden gevonden het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk te vernietigen.
Het beroep is ongegrond.
2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
- 190.