ABRvS, 12-11-2003, nr. 200206624/1
ECLI:NL:RVS:2003:AN7864
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-11-2003
- Zaaknummer
200206624/1
- LJN
AN7864
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AN7864, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑11‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 20.8 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
AB 2004, 33 met annotatie van F.C.M.A. Michiels
Gst. 2004, 86 met annotatie van H.J.A.M. van Geest
Omgevingsvergunning in de praktijk 2003/2764 met annotatie van Redactie
JOM 2006/999
OGR-Updates.nl 1000662
Uitspraak 12‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 augustus 1998, kenmerk MAB 98/1923, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante sub 1 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen jegens de inrichting van appellante sub 2 op het perceel [locatie] te [plaats].
200206624/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 1998, kenmerk MAB 98/1923, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante sub 1 om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen jegens de inrichting van appellante sub 2 op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 mei 1999, kenmerk BA/1998/450, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 1998 herroepen en daarvoor in de plaats besloten het in werking zijn van de inrichting onder voorwaarden te gedogen en bestuursdwang toe te passen ten aanzien van het gebruik van een deel van het terrein van de inrichting.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 april 2002, nr. 199900917/1, dit besluit vernietigd, voorzover het betreft de beslissing tot toepassing van bestuursdwang.
Bij besluit van 26 november 2002, kenmerk BA/1998/450 en BA/2002/1264, verzonden op 29 november 2002, heeft verweerder het besluit van 26 augustus 1998 herroepen en aan appellante sub 2 lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de cementmenginstallatie, de silo en activiteiten met asbest en de daarmee samenhangende bouwwerken.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, en appellante sub 2 bij brief van 9 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn naar de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Dijk-Prakken, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Raalte, vertegenwoordigd door
P.M.B. Droste, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het besluit van 1 september 1999, waarbij ten behoeve van de inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer is verleend, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking was getreden. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de reikwijdte van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer.
2.2. Appellante sub 1 betoogt in dat verband dat het besluit van 1 september 1999, gelet op artikel 20.8, niet in werking is getreden door het ontbreken van de vereiste bouwvergunningen. Appellante beroept zich daarbij op de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2002, nr. 199900917/1 (AB 2003, 98), waarin is overwogen dat "een eventuele, nog te verlenen vergunning krachtens de Wet milieubeheer - in haar geheel - niet in werking kon treden door het bepaalde in artikel 20.8 van deze wet." Appellante stelt dan ook dat verweerder tevens lasten onder dwangsom had moeten opleggen ten aanzien van de groenverwerking, de houtversnipperaar en het gebruik van de zogeheten noordoostelijke en zuidoostelijke stroken grond.
Appellante sub 2 is daarentegen van mening dat artikel 20.8 in dit geval toepassing mist, omdat het gaat om reeds ter plaatse aanwezige bebouwing, die bovendien - evenals het gebruik daarvan - onder het geldende overgangsrecht van het bestemmingsplan valt. Het besluit tot vergunningverlening is volgens haar op de normale wijze in zijn geheel in werking getreden. Aangezien verder, naar appelante stelt, de inrichting in werking is overeenkomstig de vergunning, bestaat geen grond voor het opleggen van de lasten onder dwangsom.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot verlening van de revisievergunning wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen ingevolge artikel 20.8 niet in werking is getreden, doch uitsluitend voorzover de vergunning betrekking heeft op de desbetreffende bouwwerken en de daarin te verrichten activiteiten. Voor het overige is het besluit tot vergunningverlening volgens verweerder wél in werking getreden.
2.3. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
In artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer is voor deze gevallen een coördinatieregeling voor het indienen van de aanvraag om bouw- en milieuvergunning voorgeschreven. Deze regeling vindt haar neerslag in artikel 5.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb).
2.4. De Afdeling overweegt dat de in artikel 8.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 5.3 van het Ivb neergelegde regeling ter coördinatie van het indienen van de aanvraag, naar welke regeling in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt verwezen, is gericht op de situatie waarin het gaat om het daadwerkelijk, feitelijk oprichten van een inrichting, dat is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat met artikel 20.8 van de Wet milieubeheer wordt beoogd te voorkomen dat een inrichting op grond van de milieuvergunning feitelijk wordt opgericht of uitgebreid/veranderd zonder een daartoe verleende bouwvergunning. In een situatie waarin het bouwwerk al is opgericht - met of zonder bouwvergunning - ziet de milieuvergunning echter op de te verrichten activiteiten binnen de inrichting en kan deze niet worden geacht betrekking te hebben op het oprichten (of veranderen) van het gebouw zelf, waarop de omschrijving van het begrip 'bouwen' in de Woningwet ziet. In een bestaand gebouw kan aldus een milieuvergunningplichtige inrichting worden opgericht, zonder dat daarvoor tevens een bouwvergunning is vereist. (TK 1989-1990, 20 066, nr. 18.)
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op besluiten, waarbij een milieuvergunning wordt verleend voor een inrichting, waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zich geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.
2.5. De bij besluit van 1 september 1999 verleende revisievergunning strekt onder meer tot verlenging van de Afvalstoffenwetvergunning uit 1989. Blijkens de stukken waren de desbetreffende bouwwerken al opgericht voordat dit besluit werd genomen, zij het zonder bouwvergunning. Gelet op het vorenstaande betekent dit dat - anders dan uit bovengenoemde uitspraak van 10 april 2002 moet worden afgeleid - artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is en het besluit van 1 september 1999 tot verlening van de revisievergunning in zijn geheel in werking is getreden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aldus sprake van een geldige vergunning op basis waarvan de inrichting in werking kon zijn.
2.6. Verder moet als onbestreden worden aangenomen dat de inrichting van appellante sub 2 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit overeenkomstig die vergunning in werking werd gehouden. Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen. Derhalve had hij het verzoek van appellante sub 1 daartoe alsnog moeten afwijzen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 gegrond is en dat het beroep van appellante sub 1 ongegrond is.
Het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. De overige bezwaren van appellanten behoeven in verband daarmee geen bespreking.
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8.72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, zoals hieronder is aangegeven.
2.8. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellante sub 1 bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond en het beroep van appellante sub 1 ongegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 26 november 2002, kenmerk BA/1998/450 en BA/2002/1264;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 mei 1999, kenmerk BA/1998/450;
IV. wijst het verzoek van appellante sub 1 tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen af;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 november 2002;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante sub 2;
VII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
190-335.