ABRvS, 02-07-2003, nr. 200204112/1
ECLI:NL:RVS:2003:AH9022
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-07-2003
- Zaaknummer
200204112/1
- LJN
AH9022
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AH9022, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑07‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 362 met annotatie van O.J.D.M.L. Jansen
V-N 2003/35.21 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑07‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Algemeen Directeur) appellant een waarschuwing opgelegd in verband met het niet voldoen aan de uit de hem toegekende erkenning bedrijfsvoorraad voortvloeiende verplichtingen.
200204112/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam "Autosloperij Van Alles Wat", wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 21 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Algemeen Directeur) appellant een waarschuwing opgelegd in verband met het niet voldoen aan de uit de hem toegekende erkenning bedrijfsvoorraad voortvloeiende verplichtingen.
Bij besluit van 3 december 2001 heeft de Algemeen Directeur de aan appellant toegekende erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Algemeen Directeur het door appellant gemaakte bezwaar, voorzover gericht tegen het besluit van 14 juli 1999, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond, en voorzover gericht tegen het besluit van 3 december 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden op 3 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de Algemeen Directeur van antwoord gediend.
Appellant heeft bij brief van 14 oktober 2002 een reactie ingezonden.
Appellant heeft geen toestemming verleend om mede op basis van de geheime stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Algemeen Directeur, vertegenwoordigd door mr. T. Bosboom, ambtenaar van de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
Tegen de hem bij brief van 14 juli 1999 opgelegde waarschuwing, waarbij is vermeld dat bij een volgende overtreding appellants erkenning bedrijfsvoorraad voorwaardelijk, tijdelijk of definitief ingetrokken of geschorst kan worden, heeft appellant eerst bij brief van 4 december 2001 bezwaar gemaakt.
2.2.1. Niet in geschil is dat het besluit van 14 juli 1999 op die datum aangetekend naar appellant is verzonden. Derhalve is de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn op 15 juli aangevangen en is het bezwaarschrift van 4 december 2001, in zoverre dit gericht is tegen dit besluit, na ommekomst van die termijn ingediend.
2.2.2. Appellant heeft naar voren gebracht dat zijn bedrijf op het moment dat de brief aldaar werd aangeboden in verband met vakantie gesloten was en dat de kennisgeving van de aanbieding van die brief niet is aangetroffen. Eerst in december 2001 is appellant naar zijn zeggen van de hem opgelegde waarschuwing op de hoogte geraakt.
2.2.3. Dit betoog kan appellant niet baten. De gevolgen van het niet afhalen van per aangetekende post verzonden brieven komen voor risico van appellant. Vaststaat dat het besluit van 14 juli 1999 aangetekend is verzonden en als niet afgehaald is geretourneerd. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat op het adres van het bedrijf van appellant een kennisgeving is achtergelaten. Voorts blijkt uit de verklaringen van appellant dat het gaat om een open postbus en dat door hem geen voorzieningen zijn getroffen ter zake van postbehandeling gedurende de sluiting van het bedrijf wegens vakantie. Onder die omstandigheden kan de enkele stelling van appellant dat bij terugkeer de kennisgeving niet is aangetroffen niet afdoen aan evenbedoelde risico-toedeling. Nu de brief van 14 juli 1999 appellant nooit heeft bereikt, kan het ontbreken daarin van voorlichting omtrent openstaande rechtsmiddelen evenmin leiden tot het oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar mocht worden geacht. De Algemeen Directeur heeft appellant dan ook ten onrechte ontvangen in het bezwaar tegen de hem bij brief van 14 juli 1999 opgelegde waarschuwing. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd, evenals het besluit van de Algemeen Directeur van 22 februari 2002, voorzover het bezwaar van appellant tegen de hem bij brief van 14 juli 1999 opgelegde waarschuwing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond is verklaard. De Afdeling zal dit bezwaar, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.3. Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de regeling) draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat van voertuigen waarvoor nog geen kentekenbewijs of een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is afgegeven, alsmede van voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.
2.4. De aan de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad ten grondslag gelegde overtreding betreft het in strijd met de voormelde bepaling parkeren van – in ieder geval – twee van de in de bedrijfsvoorraad van appellant opgenomen voertuigen op de openbare weg, zonder dat deze voertuigen waren voorzien van handelaarskentekenplaten.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter eraan is voorbijgegaan dat de bij de controle op de openbare weg aangetroffen voertuigen daar slechts tijdelijk waren geplaatst om ruimte te creëren voor tenminste twee andere voertuigen die van het bedrijfsterrein moesten worden gereden, alsmede dat hij op het moment dat de controle plaatsvond net bezig was de eerstgenoemde voertuigen terug te plaatsen op het bedrijfsterrein. Volgens appellant heeft de voorzieningenrechter miskend dat de situatie ter plaatse hem ertoe noopt iedere werkdag motorvoertuigen op de openbare weg vóór het bedrijf te parkeren om deze ruimte vrij te houden teneinde de bedrijfsingang bereikbaar te houden en om te voorkomen dat de vrachtwagen met oplegger, waarmee iedere werkdag autowrakken worden afgevoerd, bij terugkomst niet meer bij het bedrijf kan worden geparkeerd. Bij terugkomst van de vrachtwagen worden de betreffende motorvoertuigen direct weer op het bedrijfsterrein geplaatst, aldus appellant. Appellant voert aan dat een kortstondig bij het bedrijfsadres parkeren van voertuigen zonder handelaarskentekenplaten niet als overtreding in de zin van artikel 9, achtste lid, van de regeling zou behoren te worden aangemerkt.
2.6. Het betoog van appellant kan niet leiden tot het oordeel dat de regelgever niet in redelijkheid tot het bepaalde in artikel 9, achtste lid, van de regeling heeft kunnen komen. Het staat de Afdeling niet vrij te treden in de beoordeling van de billijkheid van de regeling.
2.6.1. Ook kortstondig bij het bedrijfsadres parkeren moet worden aangemerkt als parkeren op de openbare weg als bedoeld in artikel 9, achtste lid, van de regeling. Niet in geschil is dat hiervan sprake was bij in ieder geval twee voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van appellant waren opgenomen, noch dat deze niet waren voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken. Gelet hierop was de Algemeen Directeur op grond van artikel 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegd appellant een sanctie op te leggen.
2.6.2. In het in de toezichtbeleidsbrieven van 15 februari 1999 en 1 oktober 1999 neergelegde beleid is geen onderscheid gemaakt naar de duur en de oorzaak van de desbetreffende overtreding. Evenmin is van belang of een voertuig rijdend, dan wel geheel of gedeeltelijk op de openbare weg geparkeerd is aangetroffen. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat de erkenning bedrijfsvoorraad in hoofdzaak de financiële belangen van de erkenninghouder dient en dat de parkeercapaciteit een economische factor is waarmee alle erkende bedrijven rekening moeten houden. Derhalve is een eenduidige benadering van die bedrijven noodzakelijk. Voorts is in aanmerking genomen dat de handhaving in geval van een onderscheid naar de duur van de overtreding in de praktijk onmogelijk is. Deze aan het beleid ten grondslag liggende uitgangspunten acht de Afdeling niet onredelijk.
2.6.3. De opgelegde sanctie is in overeenstemming met het in de toezichtbeleidsbrieven neergelegde beleid. Niet valt in te zien dat de Algemeen Directeur de waarschuwing van 14 juli 1999 daarbij niet in aanmerking heeft mogen nemen. Gezien het eerder overwogene is deze waarschuwing in rechte onaantastbaar. De hiertegen gerichte grieven moeten buiten beschouwing blijven.
Niet gebleken is voorts van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de Algemeen Directeur in het onderhavige geval niet onverkort aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Met name bestaat geen grond voor het oordeel dat de Algemeen Directeur in het beroep van appellant op de beperkte ruimte in en rond zijn bedrijf aanleiding had moeten zien tot afwijking van het beleid. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht overwogen dat het aan appellant is om zijn bedrijfsvoering zodanig in te richten, dat wel aan de voorschriften wordt voldaan en dat, wanneer hij zulks nalaat, dit voor zijn risico moet worden gelaten. In de door appellant aangevoerde omstandigheid dat het slechts een kortstondig parkeren betreft behoefde, wat hiervan zij, de Algemeen Directeur evenmin grond te zien van zijn beleid af te wijken, nu, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, geen sprake was van een eenmalig incident. Evenmin als de voorzieningenrechter acht de Afdeling de opgelegde sanctie onevenredig in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
2.7. Het betoog van appellant dat de Algemeen Directeur de sanctie ten onrechte reeds heeft laten ingaan op 25 juli 2002 betreft niet het oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het in beroep bestreden besluit en kan reeds daarom niet afdoen aan dat oordeel. Overigens waren er op 25 juli 2002 geen beletselen voor de Algemeen Directeur om de opgelegde sanctie uit te voeren, nu de voorzieningenrechter het beroep tegen de oplegging van de sanctie bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden 3 juli 2002, ongegrond heeft verklaard en daarbij het door appellant ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft afgewezen.
2.8. De grief van appellant dat de Algemeen Directeur niet alle door appellant in de bezwaarschriftprocedure ingediende stukken ook naar de rechtbank heeft gezonden leidt, wat daarvan zij, evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De desbetreffende stukken zijn in ieder geval ter zitting in eerste aanleg door appellant zelf overgelegd, zodat de voorzieningenrechter hierover bij zijn oordeelsvorming heeft kunnen beschikken.
2.9. Het hoger beroep is gegrond voorzover het de bij brief van 14 juli 1999 opgelegde waarschuwing betreft. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
2.10. De Algemeen Directeur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem van 21 juni 2002, Awb 02/462 en Awb 02/463, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 22 februari 2002 ongegrond is verklaard;
II. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer van 22 februari 2002, VIZ 2002/851/2600, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 1999, BET/AS/ItH, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond is verklaard;
IV. verklaart dit bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 349,42; het bedrag dient door de Dienst Wegverkeer te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de Dienst Wegverkeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00+ € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
383.