ABRvS, 02-07-2003, nr. 200203096/1
ECLI:NL:RVS:2003:AH8965
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-07-2003
- Zaaknummer
200203096/1
- LJN
AH8965
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AH8965, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑07‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2003, 393 met annotatie van A. van Hall
JOM 2006/942
Uitspraak 02‑07‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 november 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) op verzoek van appellant op grond van artikel 2 van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) aan de gemeente Velsen te IJmuiden vergunning onder voorschriften verleend voor het maken en behouden van een toeristische ontsluitingsweg door de primaire waterkering naar het Kennemerstrand te IJmuiden. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft de Minister het daartegen door de Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 november 1999 herroepen. Bij uitspraak van 23 april 2002, verzonden op 25 april 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
200203096/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Velsen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 23 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 1999 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) op verzoek van appellant op grond van artikel 2 van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) aan de gemeente Velsen te IJmuiden vergunning onder voorschriften verleend voor het maken en behouden van een toeristische ontsluitingsweg door de primaire waterkering naar het Kennemerstrand te IJmuiden.
Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft de Minister het daartegen door de Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 november 1999 herroepen.
Bij uitspraak van 23 april 2002, verzonden op 25 april 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 september 2002 heeft Milieudefensie een zienswijze ingediend.
Bij brief van 23 september 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.N.S. Kortmann, advocaat te Amsterdam, de Minister, vertegenwoordigd door mr. G.P. Ramselaar en ir. T. van Heuvel, beiden werkzaam bij het ministerie, en Milieudefensie, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr, voorzover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van de Minister gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbr, voorzover hier van belang, kan weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de in het eerste lid bedoelde besluiten mede strekken ter bescherming van aan de waterstaatswerken verbonden belangen van andere dan waterstaatkundige aard, doch enkel voorzover daarin niet is voorzien door bij of krachtens een andere wet gestelde bepalingen.
2.2. Niet in geschil is dat de gevraagde vergunning uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan worden geweigerd. In het onderhavige geval zijn de in het tweede lid van dit artikel bedoelde belangen door bij of krachtens andere wetten gestelde bepalingen - als neergelegd in bijvoorbeeld de Wet op de Ruimtelijke Ordening en op grond daarvan vastgestelde bestemmingsplannen alsmede de Natuurbeschermingswet - voldoende beschermd.
Voor de ontvankelijkheid is niet vereist dat de bezwaarmaker wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen belang. Mede gelet hierop is de rechtbank op goede gronden tot de juiste conclusie gekomen dat Milieudefensie door de Minister terecht ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen het primaire besluit.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het interim-beleid ten aanzien van permanente bebouwing in de kustzone, waarop de Minister zich bij zijn beslissing de gevraagde vergunning alsnog te weigeren heeft beroepen, in strijd is met artikel 3, eerste lid, van de Wbr, omdat het niet voorziet in een individuele en concrete toets aan de in de wet opgenomen weigeringsgronden.
Dit betoog faalt. Blijkens de stukken, als toegelicht ter zitting, is het interim-beleid op 12 februari 1997 bekendgemaakt en wordt het sedertdien gehanteerd. Het in dit beleid voorgestane belang van een duurzame veiligheid en bescherming van de kust moet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden aangemerkt als een belang van waterstaatkundige aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wbr.
Het interim-beleid staat, indien sprake is van een bouwactiviteit binnen een gebied met aaneengesloten bebouwing van een kustgemeente, die past binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan en niet leidt tot extra schade bij stormen, niet aan vergunningverlening in de weg. Het voorziet daarmee in individuele en concrete toetsingsgronden.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Minister, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming ervan bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van dit interim-beleid heeft kunnen komen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit interim-beleid als toetsingskader kan dienen bij de beoordeling van aanvragen op grond van artikel 2 van de Wbr. Anders dan appellant heeft betoogd, is derhalve niet uitsluitend de sterkte van de waterkering een bij de afweging in aanmerking te nemen factor. Verder valt niet in te zien op grond waarvan dit beleid ten tijde van de beslissing op bezwaar een interim karakter zou ontberen.
2.3.1. Eveneens faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het interim-beleid ook op de ontsluitingsweg van toepassing is en dat die daarmee in strijd is. Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het interim-beleid mede ziet op infrastructuur, zoals de onderhavige ontsluitingsweg. Nu de ontsluitingsweg op de aangevraagde locatie een belemmering zou kunnen vormen bij het dynamisch handhaven van de kustlijn en zo het toekomstig kustbeleid zou kunnen ondergraven en zich niet bevindt in een gebied met aaneengesloten bebouwing, is de weg in strijd met de voor vergunningverlening geldende voorwaarden.
2.3.2. Ten slotte heeft de rechtbank op goede gronden het standpunt van appellant dat de Minister niet meer tot een weigering van de gevraagde vergunning kon komen en dat hij ten onrechte het grote maatschappelijke belang van de onsluitingsweg niet heeft meegewogen, niet onderschreven. Ook in zoverre bestond geen aanleiding om in afwijking van het interim-beleid te beslissen en komt de Afdeling, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
2.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat hetgeen appellant heeft betoogd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond heeft verklaard en die beslissing niet heeft vernietigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
119-420.