ABRvS, 15-01-2003, nr. 200200342/1
ECLI:NL:RVS:2003:AF2900
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-01-2003
- Zaaknummer
200200342/1
- LJN
AF2900
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AF2900, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑01‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
M en R 2003, 27 met annotatie van T.E.P.A. Lam
Gst. 2003, 29 met annotatie van A.R. Neerhof
O&A 2003, p. 77 (nr.1)
JOM 2006/837
JB 2003/67 met annotatie van R.J.N. Schlössels
OGR-Updates.nl 1000480
Uitspraak 15‑01‑2003
Inhoudsindicatie
Anders dan voorheen oordeelt Afdeling dat, wanneer het schadeveroorzakend besluit rechtskracht heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is, die schade voor vergoeding ex art. 49 WRO in aanmerking kan komen, indien het schadeveroorzakend besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. Afwijzing schadevergoedingsverzoek ex art. 42 WRO ter zake van waardevermindering van woonboerderij ten gevolge van de bepalingen van het door de gemeenteraad bij besluit van 24 juni 1997 vastgestelde bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Groeve”. De afwijzing is erop gegrond dat betrokkene zijn woning heeft verkocht en dat de transportakte is gepasseerd op 22 januari 1999, derhalve voordat het bestemmingsplan bij uitspraak van de Afdeling van 2 december 1999 onheroepelijk is geworden. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat art. 49 WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit tot het verlenen van vrijstelling van de voorschriften van zodanig plan biedt, voor zover en nadat dit plan of dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Deze jurisprudentie is ontstaan onder de vigeur van de wettelijke bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 golden ten aanzien van bestemmingsplannen. Vóór 1 juli 1986 was de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen geldende wettelijke bepalingen dezelfde. Na 1 juli 1986 en tot 1 januari 1994 was volgens de in die periode van kracht zijnde bepalingen van de WRO, de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van planonderdelen als gevolg van de - in de regel - schorsende werking van beroep vaak dezelfde. Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan geen sprake meer en zijn, gelet op het bepaalde in art. 28 WRO, de datum van van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar worden van planonderdelen niet dezelfde. Dit is slechts anders indien tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en dat verzoek is ingewilligd. Ook voor een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in art. 49 WRO geldt dat de datum waarop het besluit rechtskracht krijgt, niet overeenkomt met de datum waarop het besluit onaantastbaar wordt. Indien tegen bedoelde besluiten beroep wordt ingesteld, kan tussen genoemde data een aanzienlijke periode zijn gelegen. Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd met beroepen tegen weigering van schadevergoeding op grond van art. 49 WRO, waarbij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling thans - anders dan voorheen - van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking kan komen op de voet van art. 49 WRO, indien het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, schade kan zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk is, is de datum van onherroepelijk worden van dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis. Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de voet van art. 49 WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding ex art. 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend. De raad kan een voordien ingediend verzoek aanhouden, dan wel - als prematuur gedaan - afwijzen. Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in de weg aan toepassing van art. 49 WRO nadat het beweerdelijk schadeveroorzakende onherroepelijk is geworden. Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door de bepalingen van een bestemmingsplan geldt dat de (wettelijke) beslistermijn een aanvang neemt op de dag waarop het besluit van GS inzake goedkeuring in werking treedt (art. 28.7 WRO). Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door een besluit omtrent vrijstelling vangt die termijn aan op de dag waarop de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt is verstreken, dan wel - in geval van beroep of hoger beroep - de dag na die waarop de betreffende rechterlijke uitspraak bekend is gemaakt. In overeenstemming met het vorenstaande is de aanvraag van appellanten ingediend na de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden. Nu bij de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar is uitgegaan van een andere peildatum dan die waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft verkregen, is het hoger beroep gegrond. De raad van de gemeente Tynaarlo. mrs. R.R. Winter, E.M.H. Hirsch Ballin, B.J. van Ettekoven
200200342/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Tynaarlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de raad van de gemeente Tynaarlo (hierna: de raad) een verzoek van appellant om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 14 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 januari 2002, verzonden op 18 januari 2002, en bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Kremer, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door P.M. Emmelkamp-de Raad, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van zijn woonboerderij woning aan de [locatie] ten gevolge van de bepalingen van het door de raad van (destijds) de gemeente Zuidlaren bij besluit van 24 juni 1997 vastgestelde bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Groeve”.
2.3. De raad van Tynaarlo heeft op dit verzoek afwijzend beslist, welke beslissing hij ook na bezwaar van appellant heeft gehandhaafd. De raad heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat appellant zijn woning heeft verkocht en dat de transportakte met betrekking tot die woning is gepasseerd op 22 januari 1999, derhalve voordat het bestemmingsplan bij uitspraak van de Afdeling van 2 december 1999 onherroepelijk is geworden.
2.4. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de peildatum – geoordeeld dat de raad de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op goede gronden heeft gehandhaafd.
2.5. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat artikel 49 van de WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit tot het verlenen van vrijstelling van de voorschriften van zodanig plan biedt, voor zover en nadat dit plan of dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Deze jurisprudentie is ontstaan onder de vigeur van de wettelijke bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 golden ten aanzien van bestemmingsplannen. Vóór
1 juli 1986 was de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen geldende wettelijke bepalingen dezelfde. Na 1 juli 1986 en tot 1 januari 1994 was volgens de in die periode van kracht zijnde bepalingen van de WRO, de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van planonderdelen als gevolg van de – in de
regel – schorsende werking van beroep vaak dezelfde.
Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan geen sprake meer en zijn, gelet op het bepaalde in artikel 28 van de WRO, de datum van van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar worden van planonderdelen niet dezelfde. Dit is slechts anders indien tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en dat verzoek is ingewilligd. Ook voor een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 49 WRO geldt dat de datum waarop het besluit rechtskracht krijgt, niet overeenkomt met de datum waarop het besluit onaantastbaar wordt. Indien tegen bedoelde besluiten beroep wordt ingesteld, kan tussen genoemde data een aanzienlijke periode zijn gelegen.
Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd met beroepen tegen weigering van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO, waarbij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling thans - anders dan voorheen – van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking kan komen op de voet van artikel 49 WRO, indien het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden.
2.6. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, schade kan zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk is, is de datum van onherroepelijk worden van dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis. Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding ex artikel 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend. De raad kan een voordien ingediend verzoek aanhouden, dan wel – als prematuur gedaan - afwijzen. Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in de weg aan toepassing van artikel 49 WRO nadat het beweerdelijk schadeveroorzakende onherroepelijk is geworden.
Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door de bepalingen van een bestemmingsplan geldt dat de (wettelijke) beslistermijn een aanvang neemt op de dag waarop het besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring in werking treedt (artikel 28, zevende lid, WRO). Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door een besluit omtrent vrijstelling vangt die termijn aan op de dag waarop de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt is verstreken, dan wel – in geval van beroep of hoger beroep - de dag na die waarop de betreffende rechterlijke uitspraak bekend is gemaakt.
2.7. In overeenstemming met hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is de aanvraag van appellanten ingediend na de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden. Nu bij de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar is uitgegaan van een andere peildatum dan die waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft verkregen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2001, 01/579 BELEI;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tynaarlo van 15 mei 2001, nr. 7;
IV. draagt de raad van de gemeente Tynaarlo op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Tynaarlo in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tynaarlo te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Tynaarlo aan appellant het door hem
voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 225,00/€ 102,10 onderscheidenlijk€ 165), derhalve in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003
66-55.