ABRvS, 24-12-2002, nr. 200200037/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF2438
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
200200037/1
- LJN
AF2438
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF2438, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 122 met annotatie van A. van Hall
M en R 2003, 58 met annotatie van H.F.M.W. van Rijswick
JOM 2006/831
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
200200037/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 november 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 1997 heeft de vergadering van hoofdingelanden van het waterschap Mark en Weerijs het waterverdeelplan Turfvaart-Weerijs vastgesteld.
Bij besluit van 4 mei 1998 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te
’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 mei 1998 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 30 mei 2000 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellanten ingestelde beroep wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 27 februari 2002 en 15 maart 2002 hebben het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 5 april 2002 hebben appellanten een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Appellanten zijn, met schriftelijke kennisgeving daarvan, niet ter zitting verschenen. Voorts zijn namens het waterschap Mark en Weerijs gehoord ing. J.P. van Hal en drs. M.A.A. Strikker, ambtenaren bij het waterschap.
2. Overwegingen
2.1. Het waterverdeelplan, voorzover hier van belang, omvat - zoals op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan - de planmatige uitvoering van een aantal concrete maatregelen tot aanleg en verbetering van waterstaatswerken in het Turfvaart-Weerijsgebied, op basis van het integrale beheersplan van de verzamelde waterschappen van de provincie Noord-Brabant.
De maatregelen zijn gericht op een betere verdeling en conservering van het beschikbare water ten behoeve van - onder meer - verdrogingsbestrijding.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak en de bestreden besluitvorming, voorzover die zien op het plaatsen van een stuw in de Turfvaart en de aanleg van een retentiebekken, alsmede tegen het verhogen van de beekbodems in de Turfvaart en de Bijloop.
Appellanten, wier landbouwpercelen zijn gelegen tussen de Turfvaart en de Bijloop, zijn bevreesd dat hun gronden bij de uitvoering van deze maatregelen met name door vernatting minder geschikt zullen worden voor agrarisch gebruik. Zij stellen dat het door gedeputeerde staten gehanteerde berekeningsmodel niet aansluit bij de situatie in de praktijk en derhalve niet kan worden gebruikt om de effecten van de maatregelen te bepalen.
2.3. Bij hun hernieuwde besluitvorming in administratief beroep naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 1999, hebben gedeputeerde staten zich gebaseerd op nadere informatie van het waterschap met betrekking tot de peilbuislocaties, het grondwatermeetnet Waterverdeelplan Turfvaart-Weerijs, een actuele lijst van waarnemers van de peilbuizen met bijbehorende tabellen en grafieken en berekeningen van de effecten op de landbouwgronden van appellanten van de verschillende maatregelen afzonderlijk en in samenhang.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de berekeningen zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting omvat het terrein van appellanten gronden die, vanwege hun extreem lage ligging, bij regenval van enige omvang en duur, regelmatig nat zijn of (deels) onder water komen te staan. Dit is bij de berekeningen terecht tot uitgangspunt genomen. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat ten tijde van belang op grond van peilbuiswaarnemingen voldoende inzicht bestond in de uitgangssituatie ter plaatse. Bij de berekeningen is, anders dan appellanten hebben betoogd, ook van die situatie uitgegaan.
Ook overigens is niet aangetoond dat gedeputeerde staten de door hen gehanteerde gegevens niet aan hun besluit ten grondslag hadden mogen leggen.
2.5. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde maatregelen leiden tot een noemenswaardige verslechtering van de situatie ter plaatse ten opzichte van de uitgangssituatie, aan de zijde van de Turfvaart, noch aan de zijde van de Bijloop. Niet weersproken is dat de aanleg van de puinstuw op de benedenstroomse gronden van appellanten bij de Sprundelsebaan daarop zelfs in enigerlei mate een positief effect zal kunnen hebben.
De beekbodemverhogingen zijn nog niet uitgevoerd. Hiertoe zal - zo heeft het waterschap ter zitting bij de Afdeling opnieuw toegezegd - pas worden overgegaan als het landbouwkundig gebruik dit toelaat.
Uit de stukken, waaronder het verweer in eerste aanleg van gedeputeerde staten en het verhandelde ter zitting, blijkt bovendien dat het waterschap onevenredig nadelige gevolgen zoveel mogelijk zal trachten te voorkomen door het treffen van compenserende maatregelen, en, in het geval dat niet mogelijk is, door middel van toepassing van de nadeelcompensatieregeling van het waterschap.
2.6. Een en ander leidt tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedeputeerde staten bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen van een evenwichtige verdeling en beheer van water in het gebied, dan aan de belangen waarop door appellanten in dit geding een beroep is gedaan.
2.7. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
240.