ABRvS, 17-07-2002, nr. 200105861/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE5429
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-07-2002
- Zaaknummer
200105861/1
- LJN
AE5429
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE5429, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑07‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 78 met annotatie van F.R. Vermeer
Uitspraak 17‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
200105861/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Patio, gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 oktober 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Naarden.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 31 maart 1999 en 21 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Naarden (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) besloten over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang jegens appellante, middels het afvoeren van door appellante in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening (hierna: APV) op 2 februari 1999 en 2 maart 1999 op de openbare weg achtergelaten goederen. Voorts hebben burgemeester en wethouders besloten dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang, waaronder tevens worden begrepen de kosten van de administratieve voorbereiding, op grond van artikel 5:25 Awb ten laste komen van appellante.
Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft het verhalen van de voorbereidingskosten en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 8 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellante, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.D.J. van Ruyven, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV, voorzover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Artikel 2.1.5.1, tweede lid aanhef en onder c, van de APV bepaalt dat het in het eerste lid bepaalde niet van toepassing is op (…) de voorwerpen en stoffen, die noodzakelijkerwijs kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden en lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is.
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het op straat plaatsen en daar laten staan van een veelal uit losse voorwerpen van niet geringe omvang bestaande inboedel niet als gebruik van de weg overeenkomstig haar bestemming kan worden aangemerkt, zodat een dergelijke handeling onder het verbod van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV valt. Van laden en lossen als bedoeld in artikel 2.1.5.1, tweede lid aanhef en onder c, van de APV is geen sprake. Vast staat dat appellante niet over een vergunning beschikte.
2.3. Uit de stukken blijkt dat burgemeester en wethouders met ingang van januari 1999 een nieuw beleid voeren met betrekking tot huisuitzettingen. Dit beleid houdt in dat de bestuursdwang met kostenverhaal wordt toegepast op de opdrachtgever van de huisuitzetting. De bestuursdwang houdt in het (doen) verwijderen van na 16.00 uur op de openbare weg aangetroffen goederen, en het opslaan daarvan. Burgemeester en wethouders hebben appellante in brieven van 12 januari 1999, 25 januari 1999 en 27 januari 1999 van het nieuwe beleid op de hoogte gesteld.
2.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de rol van de deurwaarder moet worden onderscheiden van de rol van de opdrachtgever. De deurwaarder is een instrumenterend openbaar ambtenaar, die – na daartoe opdracht verkregen te hebben van appellante – met de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis is belast. Waar het de opdrachtgever (appellante) betreft is echter slechts sprake van een uit het ontruimingsvonnis voortvloeiende bevoegdheid om aan de deurwaarder opdracht te verstrekken; van enige verplichting om het ontruimingsvonnis ten uitvoer te doen leggen is geen sprake.
2.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellante verantwoordelijk is voor de ontstane situatie, aangezien zij heeft beslist tot tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis. Als opdrachtgeefster van de ontruiming heeft appellante het in haar macht de overtreding te voorkomen.
2.6. Nu appellante, zoals eerder overwogen, als overtreedster dient te worden aangemerkt, is zij, gelet op artikel 5:25 van de Awb, de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd. De omstandigheid dat appellante de last tot ontruiming heeft gegeven in het kader van de uitoefening van een haar als uitvloeisel van een rechterlijk ontruimingsvonnis toekomend wettelijk recht, doet daaraan niet af.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
45-426.