ABRvS, 27-03-2002, nr. 200104490/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE0721
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-03-2002
- Zaaknummer
200104490/1
- LJN
AE0721
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE0721, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑03‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 31 Alcoholwet
- Vindplaatsen
AB 2002, 195 met annotatie van A.R. Neerhof
JB 2002/124 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
Uitspraak 27‑03‑2002
Inhoudsindicatie
Intrekking horecavergunning is geen punitieve sanctie. Intrekking horecavergunning. Het intrekken van de horecavergunning is een maatregel die uitsluitend is genomen ter bescherming van de openbare orde. Deze maatregel is niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel, en de verwijtbaarheid van de vergunninghouder speelt voorts geen rol bij de besluitvorming. Het intrekken van de vergunning is mitsdien geen punitieve sanctie; derhalve is geen sprake van strijd met art. 6 EVRM. De Commissie overige geschillen van de provincie Noord-Holland. mrs. J.A.M. van Angeren, H. Bekker, W. van den Brink
200104490/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Dutch Courage Management B.V. en [appellant], te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 18 juli 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Commissie overige geschillen van de provincie Noord-Holland
(thans de Commissie administratief beroep van de provincie
Noord-Holland).
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2000 hebben burgemeester en wethouders de aan appellanten verleende drank- en horecavergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder d, en zesde lid, van de DHW ingetrokken.
Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft de Commissie overige geschillen van de provincie Noord-Holland (hierna: de commissie) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2001, verzonden op 27 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2001 heeft de Commissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2002, waar de Commissie, vertegenwoordigd door mr. K.M. Mur, gemachtigde, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW ? voorzover thans van belang ? is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders uit te oefenen: enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de DHW ? voorzover thans van belang ? wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of de zedelijkheid.
Ingevolge artikel 31, zesde lid, van de DHW ? voorzover thans van belang ?kan bij een beschikking tot intrekking van een vergunning krachtens het eerste lid, onder d, worden bepaald, dat deze terstond van kracht is.
2.2. Appellanten betogen dat de feiten die zich in de inrichting hebben voorgedaan niet de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid. De meldingen van overlast bieden, zo stellen appellanten, geen bewijs daarvoor. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben op grond van de in de processen-verbaal geconstateerde feiten kunnen aannemen dat er sprake is van een situatie die gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid. Dat, zo appellanten stellen, de exploitatie van zijn inrichting geen concrete overlast veroorzaakt, doet hier niet aan af.
2.3. Voorzover appellanten betogen dat de bij de inval aangetroffen (hard)drugs een verzameling was van drugs voor eigen gebruik die bezoekers bij de inval op de grond hebben laten vallen, en dat met de aanwezigheid ervan niet de vrees was gewettigd, dat het van kracht blijven van de vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid, slaagt dit betoog niet.
De commissie heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2000 in zaak no.199900085/1, Gemeentestem. 2000, 7120, no. 3, er terecht op gewezen dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico van negatieve effecten op de openbare orde in zich bergt.
2.4. Voorzover appellanten betogen dat de intrekking van de vergunning een punitief karakter draagt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), faalt dit. Het intrekken van de horecavergunning is een maatregel die uitsluitend is genomen ter bescherming van de openbare orde. Deze maatregel is niet (mede) gericht op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel, en de verwijtbaarheid van de vergunninghouder speelt voorts geen rol bij de besluitvorming tot het intrekken van de horecavergunning. Het intrekken van de vergunning is mitsdien geen punitieve sanctie en derhalve is geen sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM.
2.5. Gelet op vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen, dat burgemeester en wethouders verplicht waren de verleende vergunning in te trekken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra , ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
91-405.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,