ABRvS, 05-03-2002, nr. 200200237/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE1165
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-03-2002
- Zaaknummer
200200237/1
- LJN
AE1165
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE1165, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑03‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:6 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2002, 169 met annotatie van I. Sewandono
JV 2002/125 met annotatie van Prof. mr. drs. B.P. Vermeulen
Uitspraak 05‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
200200237/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 1-2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 31 december 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) herhaalde aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 2001, verzonden op 8 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar appellanten in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.3. Het toetsingskader voor de rechter in deze wordt bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellanten ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of de staatssecretaris zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten, waarbij appellanten toelating is geweigerd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.4. Met grief 1 beogen appellanten kennelijk te betogen dat de rechtbank de aangevoerde feiten en omstandigheden ten onrechte inhoudelijk heeft beoordeeld en daarmee haar eigen oordeel in plaats van dat van de staatssecretaris heeft gesteld, nu de bestreden besluiten er toe strekken dat hetgeen appellanten aan hun herhaalde aanvragen ten grondslag hebben gelegd, niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden.
2.4.1. In het ten aanzien van appellant genomen besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet dat en waarom, voorzover de door appellant overgelegde documenten al kunnen worden aangemerkt als objectieve feiten of omstandigheden, deze geen nieuw licht werpen op de zaak. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de staatssecretaris in dit oordeel is gevolgd. Grief 1 mist dan ook feitelijke grondslag, als gebaseerd op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak en faalt derhalve.
2.5. Grief 2 klaagt dat – samengevat weergegeven – de rechtbank door te overwegen dat de mogelijke besnijdenis van de dochter van appellanten niet als nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb kan worden beschouwd, aangezien dit risico reeds bestond tijdens de eerste procedure, heeft miskend dat een strikte toepassing van die bepaling tot gevolg kan hebben dat de beoordeling van een herhaalde aanvraag in strijd komt met het verbod van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.5.1. Deze grief faalt evenzeer. Zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, gepubliceerd in JV 1998/45).
2.5.2. Artikel 4:6 van de Awb is een regel in voorbedoelde zin. De bepaling legt op de vreemdeling de verantwoordelijkheid om direct bij zijn aanvraag al datgene aan te voeren, wat hem bekend is of redelijkerwijs bekend kon zijn en tot inwilliging van de aanvraag zou kunnen leiden. Aldus wordt voorkomen dat het bestuur zonder noodzaak wordt belast met de behandeling van herhaalde aanvragen en wordt een ordelijke besluitvorming binnen redelijke termijn gediend.
Aangezien naar zeggen van appellanten meisjes in hun land van herkomst besneden worden vanaf hun zevende jaar en overigens de dochter van appellanten deze leeftijd reeds voor de indiening van de eerste aanvraag had bereikt, heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat de mogelijke besnijdenis van de dochter van appellanten niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden beschouwd, nu dit in de eerste procedure had kunnen worden ingebracht, terecht als niet rechtens onjuist aangemerkt. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb niet aan appellanten mag worden tegengeworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2002
32-348.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,