ABRvS, 19-12-2001, nr. 200100455/1
ECLI:NL:RVS:2001:AD8891
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-12-2001
- Zaaknummer
200100455/1
- LJN
AD8891
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AD8891, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑12‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2001
Inhoudsindicatie
Overgangsbepaling en gebruik. Een intensivering van het gebruik moet ook als een verandering daarvan worden aangemerkt Afwijzing bestuursdwangverzoek ten aanzien van onder meer bedrijfsactiviteiten. Op het perceel rust de bestemming "Erven, bijgebouwen toegestaan". Ingevolge art. 27.1 planvoorschriften is het verboden het bestaande gebruik van gronden en opstallen te veranderen in een gebruik voor doeleinden, die van de bestemming van de grond afwijken, tenzij in een gebruik dat meer overeenkomt met de bestemming. De strekking van het in dit artikel geregelde overgangsrecht brengt mee dat daarop geen beroep kan worden gedaan als het op de peildatum bestaande gebruik is beëindigd. Anders dan B&W stellen moet een intensivering van het gebruik ook als een verandering daarvan worden aangemerkt. Een intensivering van het op de peildatum bestaande gebruik wordt derhalve evenmin gedekt door het overgangsrecht. Ook indien het bestaande gebruik niet geheel is beëindigd, is een latere intensivering niet meer toegestaan, ook al zou dit geïntensiveerde gebruik overeenkomen met of minder intensief zijn dan het op de peildatum bestaande gebruik. Uit de stukken blijkt dat op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1982 tot zijn overlijden in 1992 de vader van betrokkene ter plaatse een schroothandel uitoefende. In het besluit op bezwaar hebben B&W het standpunt dat de activiteiten tussen 1992 en 1997 marginaal van aard zijn geweest, doch nimmer hebben stilgelegen, gehandhaAfdeling Na 1997 zijn de activiteiten op het perceel op een hoger plan gebracht. B&W hebben het gebruik in 1997 vergeleken met het gebruik dat plaatsvond in 1982. Gelet op hetgeen hiervoor is aangegeven hebben B&W hiermee een onjuiste maatstaf aangelegd. Nu vast staat dat de activiteiten tussen 1992 en 1997 niet meer dan marginaal van aard waren, was het in 1982 bestaande gebruik niet meer relevant. Hieruit volgt dat B&W een onjuiste uitleg hebben gegeven aan art. 27.1 planvoorschriften. Gegrond hoger beroep. Burgemeester en wethouders van Leidschendam. mrs. R.R. Winter, C.A. Terwee-van Hilten, W. van den Brink
Raad
van State
200100455/1.
Datum uitspraak: 19 december 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en B, beiden wonend te C,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Leidschendam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van Leidschendam (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellanten om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten en illegale bouwwerken op het perceel […]weg 62 te C (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 1999, verzonden op 12 juli 1999, hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2000, verzonden op 13 december 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2001, waar appellant A in persoon, bijgestaan door mr. N.A.J. Bel, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.G. van den Hoonaard en H.H. van der Ster, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Verder is daar als partij gehoord de Fa. Z en Zn., gevestigd te C, bij monde van Z (hierna: Z).
2. Overwegingen
2.1. De grief van appellanten dat een gedeelte van de tekst, waarin het standpunt van burgemeester en wethouders is weergegeven, van de uitspraak is weggevallen kan niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu buiten twijfel is dat de weggevallen tekst geen eigen oordeel van de rechtbank bevat, ziet de Afdeling evenmin aanleiding tot een verbetering van gronden van de aangevallen uitspraak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Raadhuiskwartier 1981" rust op het perceel de bestemming "Erven, bijgebouwen toegestaan".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor tuinen en erven met de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken, behorende bij de in artikel 3, voor zover hier van belang, genoemde eengezinshuizen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als "Woondoeleinden" met de toevoeging "EJ" aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen met de daarbij behorende aanbouwen, bijgebouwen, onderbouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen, die worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen, waar dit krachtens het plan is toegestaan te gebruiken op een wijze of tot en doel in strijd met de op de kaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, mogen gronden en opstallen die bij het van kracht worden van het plan in gebruik zijn of geregeld plachten te worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven, doch is het verboden dit bestaande gebruik van gronden en opstallen te veranderen in een gebruik voor doeleinden, die van de bestemming van de grond afwijken, tenzij in een gebruik dat meer overeenkomt met de bestemming.
2.3. Ten aanzien van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden staat vast en is niet in geschil dat dit in strijd is met de bestemming "Erven, bijgebouwen toegestaan". In geschil is of het ten tijde van het besluit op bezwaar bestaande gebruik wordt gedekt door het overgangsrecht.
2.4. De strekking van het in artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften geregelde overgangsrecht brengt mee dat daarop geen beroep kan worden gedaan als het op de peildatum bestaande gebruik is beëindigd. Anders dan burgemeester en wethouders stellen moet een intensivering van het gebruik ook als een verandering daarvan worden aangemerkt. Een intensivering van het op de peildatum bestaande gebruik wordt derhalve evenmin gedekt door het overgangsrecht. Ook indien het bestaande gebruik niet geheel is beëindigd, is een latere intensivering niet meer toegestaan, ook al zou dit geïntensiveerde gebruik overeenkomen met of minder intensief zijn dan het op de peildatum bestaande gebruik.
2.5. Uit de stukken blijkt dat op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1982 tot zijn overlijden in 1992 de vader van Z ter plaatse een schroothandel uitoefende.
In het besluit op bezwaar hebben burgemeester en wethouders het standpunt dat de activiteiten tussen 1992 en 1997 marginaal van aard zijn geweest, doch nimmer hebben stilgelegen, gehandhaafd.
Na 1997 zijn de activiteiten op het perceel op een hoger plan gebracht.
2.6. Blijkens het besluit op bezwaar hebben burgemeester en wethouders het gebruik in 1997 vergeleken met het gebruik dat plaatsvond in 1982. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.4. is aangegeven hebben burgemeester en wethouders hiermee een onjuiste maatstaf aangelegd. Nu vast staat dat de activiteiten tussen 1992 en 1997 niet meer dan marginaal van aard waren, was het in 1982 bestaande gebruik niet meer relevant.
Hieruit volgt dat burgemeester en wethouders een onjuiste uitleg hebben gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
Het besluit op bezwaar is op dit punt derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Ten aanzien van de uitbreiding van de bebouwing op het perceel heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot handhaving, nu de gewraakte bouwwerken zonder de vereiste bouwvergunning zijn opgericht.
2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Anders dan burgemeester en wethouders hebben betoogd, brengt het gegeven dat de bebouwing reeds vijf tot tien jaar ter plaatse aanwezig is niet mee dat sprake is van een bijzonder geval.
Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien er concreet zicht bestaat op legalisering. Legalisering van de bebouwing is slechts mogelijk indien aannemelijk zou zijn dat het beoogde gebruik van de bebouwing past binnen de bestemming "Erven, bijgebouwen toegestaan" en overigens aan de bebouwingsvoorschriften is voldaan. Burgemeester en wethouders hebben dit niet onderzocht.
Het besluit op bezwaar is ook op dit punt derhalve genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van burgemeester en wethouders van 26 januari 1999 vernietigen, voorzover daarbij de afwijzing van het verzoek om handhaving van het bestemmingsplan is gehandhaafd.
2.10. Burgemeester en wethouders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 december 2000, AWB 99/7541 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leidschendam van 26 januari 1999, 99009042, voorzover het de handhaving van de afwijzing van het verzoek om handhaving van het bestemmingsplan betreft;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leidschendam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.840,00/€ 1288,74, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Leidschendam te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat gemeente Leidschendam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ƒ 565,--/€ 256,39 (ƒ 225,--/€ 102,10 + ƒ 340,--/€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Winter w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2001
17.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,