ABRvS, 17-10-2001, nr. 200004512/1
ECLI:NL:RVS:2001:AE2659
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2001
- Zaaknummer
200004512/1
- LJN
AE2659
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AE2659, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
200004512/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 augustus 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Medemblik.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 1998 hebben burgemeester en wethouders van Medemblik (hierna: burgemeester en wethouders) meegedeeld dat zij het standpunt van appellanten dat het stationaire bunkerschip (hierna: het bunkerschip) van de firma [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]), gelegen in de zogenoemde [….]haven te [woonplaats] tegenover het pand [adres], een bouwwerk zou zijn, niet delen.
Bij besluit van 15 september 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2001, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.J. Boekel, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Verder zijn [medewerker 1 bedrijf] en [medewerker 2 bedrijf] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat zij met de rechtbank van oordeel is dat het verzoek van appellanten van 22 maart 1998 dient te worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het in de […]haven te [woonplaats] afgemeerde bunkerschip.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Oostelijk Stadsdeel”. Het bunkerschip is aangemeerd op een plaats waarop de bestemming “waterberging” rust. Deze gronden zijn bestemd voor waterpartijen en waterlopen, bijbehorende kunstwerken en havenwerken.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat zij niet bevoegd waren om handhavend op te treden, omdat het bunkerschip niet als een bouwwerk of gebouw kan worden aangemerkt, zodat daarvoor geen bouwvergunning is vereist.
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders. Vast staat dat het bunkerschip is afgemeerd zonder een zodanige vergunning.
2.5. Het begrip “bouwwerk” is in de Woningwet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van “bouwwerk”. Deze definitie luidt: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
2.6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het onderhavige bunkerschip door [bedrijf] wordt gebruikt voor de verkoop van motorbrandstoffen, alsmede voor de inname van afgewerkte olie, bilgewater en huishoudelijk afvalwater. Het schip is afgemeerd tegenover een (doe-het-zelf)winkel, die eveneens geëxploiteerd wordt door [bedrijf]. Het bunkerschip heeft een lengte van ongeveer 22 meter en een breedte van ongeveer 6 meter. Op het schip zijn sputpalen aangebracht met een lengte van ongeveer 8 meter, waarvan zich ongeveer 1,5 meter in de waterbodem bevindt. Deze sputpalen hebben tot doel om de eventuele getijdebewegingen op te vangen. Het schip is verder met behulp van trossen aan de kade afgemeerd. Ter zitting is door [bedrijf] nog verklaard dat het schip enkel door de sputpalen op zijn plaats (verankerd) zal blijven liggen, wanneer de trossen worden losgemaakt. Door middel van een aantal afkoppelbare leidingen is het schip aangesloten op nutsvoorzieningen. Het schip is permanent ter plaatse aanwezig, en wordt alleen in verband met de zogeheten 24-uurs race eenmaal per jaar verplaatst.
2.7. Vast staat dat het bunkerschip is bedoeld om ter plaatse als (permanent) verkoop- en innamepunt te functioneren, ter vervanging van een voorheen op de kade staand benzinestation. Gelet op het plaatsgebonden karakter en op het feit dat het bunkerschip in de grond met sputpalen is verankerd, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat het schip moet worden aangemerkt als een bouwwerk in vorenbedoelde zin. Dat de sputpalen eenvoudig kunnen worden verwijderd, waardoor het bunkerschip kan worden verplaatst - hetgeen eenmaal per jaar gebeurt -, doet aan dit oordeel niet af. Uit de in rechtsoverweging 2.5. aangehaalde definitie blijkt immers dat dit gegeven geen rol speelt. Er is geen aanleiding daarover in dit geval anders te oordelen.
Burgemeester en wethouders hebben zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet bevoegd waren om tegen het bunkerschip op te treden. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar van 15 september 1998 dient eveneens te worden vernietigd.
2.9. Burgemeester en wethouders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 augustus 2000, 98/1145 BOUWB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Medemblik van 15 september 1998, kenmerk 83967;
V. draagt burgemeester en wethouders van Medemblik op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Medemblik in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 535,00; het bedrag dient door de gemeente Medemblik te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 225,00 en ƒ 340,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2001
53-369.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,