Rb. Overijssel, 28-11-2024, nr. 08.952267.19
ECLI:NL:RBOVE:2024:6358
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
28-11-2024
- Zaaknummer
08.952267.19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2024:6358, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 28‑11‑2024; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 28‑11‑2024
Inhoudsindicatie
Ontneming. De rechtbank stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 4387,50 en legt hem de de verplichting op tot betaling van een bedrag van € 2.193,75. De veroordeelde was schuldig bevonden aan diefstal van elektriciteit, handel in drugs en deelnemen aan een criminele organisatie.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08.952267.19
Datum vonnis: 14 november 2024
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1962 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].
1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 55.270,59.
2. De procedure
De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 7 oktober, 8 oktober en 14 november 2024. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.F. Schadd, advocaat in Arnhem, is op de terechtzitting van 7 oktober 2024 verschenen en op de vordering gehoord.
Op de terechtzitting van 8 oktober 2024 is de veroordeelde, met kennisgeving, niet verschenen. Zijn gemachtigd raadsman is wel verschenen. De officier van justitie en de raadsman hebben hun standpunten over de vordering kenbaar gemaakt.
Op de terechtzitting van 14 november 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting van 8 oktober 2024 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van in totaal € 41.364,04. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij aan het [adres] in totaal € 27.813,09 bedraagt. De officier van justitie acht het aannemelijk dat er ten aanzien van die hennepkwekerij sprake is geweest van medeplegen met een ander, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij pondspondsgewijs dient te worden verdeeld. Gelet daarop bedraagt het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij € 13.906,54. Daarnaast heeft de veroordeelde volgens de officier van justitie een bedrag van € 27.457,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel genoten uit de verkoop van hennepstekken.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit een hennepkwekerij. De veroordeelde had aan het [adres] namelijk geen hennepkwekerij, maar alleen een hennepstekkerij.
Ten aanzien van de verkoop van hennepstekken heeft de raadsman primair verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen op € 2.193,75. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat de 18.305 stekken, waarmee in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepstekkerij van 3 maart 2020 wordt gerekend, allemaal daadwerkelijk zijn verkocht. Uitgegaan moet worden van slechts 2.925 verkochte stekken, waarbij – uitgaande van een winst van € 1,50 per stek – een financieel voordeel van in totaal € 4.387,50 hoort. Dit bedrag dient vervolgens, conform een pondspondsgewijze verdeling, door twee te worden gedeeld, omdat de veroordeelde de hennepstekkerij samen met een ander exploiteerde. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om uit te gaan van 17.925 verkochte stekken en het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, eveneens conform een pondspondsgewijze verdeling, vast te stellen op
€ 13.500,00.
3. De beoordeling van de vordering
3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 28 november 2024 veroordeeld voor – voor zover relevant – de volgende strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2
het misdrijf: medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel
en
het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt als grondslag voor de ontnemingszaak hetgeen bewezen is verklaard in het hiervoor genoemde vonnis van deze rechtbank. De rechtbank acht aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten, wat overigens ook niet door hem wordt ontkend.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier met daarin het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 16 oktober 2019 betreffende [adres] (hierna: het ontnemingsrapport van 16 oktober 2019) en het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepstekkerij van 3 maart 2020 (hierna: het ontnemingsrapport van 3 maart 2020), en stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vast.
3.2.1
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat om te kunnen vaststellen dat de veroordeelde aan het [adres] een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en uit de verkoop van hennep financieel voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de veroordeelde in de hoofdzaak veroordeeld voor het verkopen en verstrekken van uitsluitend hennepstekken in de periode van 23 november 2018 tot en met 25 juni 2019. Daarnaast heeft de rechtbank de veroordeelde veroordeeld voor het samen met een ander opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten op 25 juni 2019. Uit het enkele aanwezig hebben van hennepplanten op die datum vloeit nog niet voort dat de veroordeelde hennep heeft geteeld en verkocht. De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat de aan het [adres] aangetroffen hennepplanten moederplanten waren ten behoeve van zijn hennepstekkerij. De rechtbank acht deze verklaring niet onaannemelijk, nu de inhoud van deze verklaring past bij hetgeen uit het dossier naar voren is gekomen met betrekking tot de rol van de veroordeelde en het dossier ook anderszins geen concrete aanwijzingen bevat dat de veroordeelde een hennepkwekerij exploiteerde.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit een hennepkwekerij.
3.2.2
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van hennepstekken
In het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat de veroordeelde meerdere keren hennepstekken heeft geleverd aan [medeveroordeelde] (hierna: [medeveroordeelde]).
Het ontnemingsrapport van 3 maart 2020 bevat onderstaand overzicht van de communicatie tussen de veroordeelde en [medeveroordeelde] in de ontnemingsperiode van 7 februari 2019 tot en met 25 juni 2019.1.
[Afbeelding]
De rechtbank neemt dit overzicht als uitgangspunt, maar brengt daarin de volgende wijzigingen aan, welke hieronder nader worden toegelicht.
De rechtbank is van oordeel dat op bovenstaande berekening in mindering moeten worden gebracht de in totaal 15.000 stekken die de veroordeelde in het gesprek met [medeveroordeelde] van 2 mei 2019 beweert te hebben verkocht in de twee weken daarvoor. Het is onvoldoende aannemelijk dat de veroordeelde in een dergelijk kort tijdsbestek een zodanig groot aantal stekken heeft verkocht. Daarbij betrekt de rechtbank de omvang van de aangetroffen hennepstekkerij aan het [adres] en het gegeven dat het aantal stekken waarover op 2 mei 2019 wordt gesproken, sterk afwijkt van de aantallen waarover op andere data wordt gesproken. Gelet hierop en gelet op de context van het gesprek tussen de veroordeelde en [medeveroordeelde] op 2 mei 2019 – [medeveroordeelde] klaagt over de kwaliteit van de door de veroordeelde geleverde hennepstekken – is de rechtbank van oordeel dat er sterke aanwijzingen bestaan voor de door de raadsman bepleite lezing van het tapgesprek dat sprake was van grootspraak van de zijde van de veroordeelde, in die zin dat de veroordeelde enkel deed alsof hij een dergelijk groot aantal hennepstekken had verkocht, om [medeveroordeelde] ervan te overtuigen dat hij stekken van een goede kwaliteit leverde.
Op bovenstaande berekening moeten daarnaast in mindering worden gebracht de 380 hennepstekken die op 19 juni 2019 door [medeveroordeelde] bij de veroordeelde werden besteld, om acht dagen later te worden geleverd. De veroordeelde is op 25 juni 2019, dus binnen die acht dagen, aangehouden en in verzekering gesteld. Het is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de veroordeelde de bestelde 380 hennepstekken aan [medeveroordeelde] heeft geleverd en daaruit financieel voordeel heeft genoten.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het aantal in de periode van 7 februari 2019 tot en met 25 juni 2019 geleverde stekken vast op: 18.305 - 15.000 - 380 = 2.925 hennepstekken.
Conform het rapport “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepstekkerij”, door [naam], 2 juni 2014, nr. 71 gaat de rechtbank uit van een verkoopprijs van € 1,75 per stek en kosten van € 0,25 per stek.
Dit levert de volgende berekening op:
bruto opbrengst: 2.925 hennepstekken x € 1,75 = € 5.118,75
kosten: 2.925 hennepstekken x € 0,25 = € 731,25 (-/-)
netto opbrengst: € 4.387,50.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat dit bedrag, conform een pondspondsgewijze verdeling, door twee gedeeld zou moeten worden. De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de verkoop van hennepstekken alleen verzorgde. De rechtbank houdt hem aan deze verklaring. De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde de opbrengst van de verkoop desondanks moest delen met een ander. Uit de enkele omstandigheid dat naast de veroordeelde ook de huurder van het pand aan het [adres] betrokken was bij de hennepstekkerij, kan niet worden afgeleid dat hij ook heeft gedeeld in de opbrengst van de verkoop van de stekken. Dit kan evenmin worden afgeleid uit het door de raadsman aangehaalde tapgesprek van 19 juni 2019 tussen de veroordeelde en deze huurder over het delen van – in het gesprek niet nader geduide – kosten. Daartoe is dit tapgesprek naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en specifiek.
3.2.3
Conclusie
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde vast op € 4.387,50.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
3.3.1
De redelijke termijn
In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is gewaarborgd het recht van iedere veroordeelde dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de veroordeelde een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Op 19 november 2019 is door de rechter-commissaris een machtiging tot conservatoir beslag afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat dit moet worden aangemerkt als een handeling waaraan de veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden. Daarom geldt 19 november 2019 als het aanvangsmoment van de redelijke termijn in de ontnemingszaak.
De rechtbank doet uitspraak op 28 november 2024. Dit betekent dat er tussen de aanvang van de redelijke termijn en de datum van dit vonnis meer dan vijf jaren zijn verstreken. Gelet op de omvang van de zaak had naar het oordeel van de rechtbank binnen drie jaren een vonnis moeten worden gewezen. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaren, welke overschrijding niet aan de veroordeelde kan worden toegerekend. De procedure heeft daarmee aanzienlijk langer geduurd dan op grond van artikel 6 van het EVRM redelijk wordt geacht.
Het uitgangspunt is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de betalingsverplichting. De rechtbank acht in dit geval, gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn, een vermindering van de betalingsverplichting met 50% op zijn plaats.
3.3.2
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.193,75.
4. De wettelijke voorschriften
De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.
5. De beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 4.387,50 (zegge: vierduizend driehonderdzevenentachtig euro en vijftig eurocent);
- -
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 2.193,75 (zegge: tweeduizend honderddrieënnegentig euro en vijfenzeventig eurocent) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- -
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 43 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M.F. Schreurs, voorzitter, mr. P.A.M. Miltenburg en
mr. N.P. Heisterkamp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek en
mr. B. Kleinlugtenbeld, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2024.
Buiten staat
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑11‑2024