CRvB, 10-06-2021, nr. 19/5123 AOW e.v.
ECLI:NL:CRVB:2021:1413
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-06-2021
- Zaaknummer
19/5123 AOW e.v.
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:1413, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑06‑2021; (Hoger beroep, Schadevergoedingsuitspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:353
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Rijnvarenden. Verzekeringsplicht in Nederland wonende Rijnvarenden met werkgever op Cyprus. De Svb heeft bij de bestreden besluiten op correcte wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, en deze besluiten kunnen ook overigens standhouden. De beroepen tegen de bestreden besluiten moeten daarom ongegrond worden verklaard. De Svb heeft met terugwerkende kracht E101 en A1-verklaringen afgegeven. Voor zover hier schade uit is voortgevloeid die niet op een andere manier ongedaan wordt gemaakt, bestaat de mogelijkheid in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure schadevergoeding te vorderen.
19/5123 AOW e.v.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de 23 in bijlage 1 aangeduide beroepen en uitspraak op verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[bedrijf] Ltd. te Cyprus ( [bedrijf] ) en zeven van de zestien betrokkenen, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage 1 (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 juni 2021
PROCEDURELE VOORGESCHIEDENIS
1.1. Eind 2010 en begin 2011 heeft [bedrijf] de Svb verzocht om te bevestigen dat op betrokkenen de Cypriotische socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van toepassing is over periodes waarin zij in loondienst van [bedrijf] in de binnenvaart werken. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkenen in Nederland wonen, dat zij hun werk plegen te verrichten in twee of meer Rijnoeverstaten en dat zij wel een gedeelte van hun werk in Nederland verrichten, maar geen substantieel gedeelte.
1.2. In vervolg op de onder 1.1 vermelde verzoeken heeft de Svb bij besluiten van augustus 2014 en juli 2015 op betrokkenen de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard over periodes waarin zij bij [bedrijf] op de loonlijst stonden. Daarbij heeft de Svb aan een aantal betrokkenen een E101‑verklaring verstrekt. Aan andere betrokkenen heeft de Svb een A1‑verklaring verstrekt. In de door de Svb verstrekte E101- en A1‑verklaringen is vermeld dat betrokkenen werken in diverse Rijnoeverstaten en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is verklaard.
1.3. Tegen de onder 1.2 vermelde besluiten hebben appellanten bezwaren ingediend. Deze bezwaren heeft de Svb ongegrond verklaard bij besluiten van 23 november 2016, 24 november 2016 en 8 december 2016.
1.4. Tegen de onder 1.3 vermelde besluiten op bezwaar hebben appellanten beroepen ingesteld. De rechtbank Amsterdam heeft deze beroepen bij uitspraak van 15 mei 2018 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Raad, voor zover in deze gedingen van belang, de onder 1.4 vermelde rechtbankuitspraak en de onder 1.3 vermelde besluiten op bezwaar vernietigd. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door de Svb nieuw te nemen besluiten alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
1.6. Bij besluiten van 8 november 2019 (bestreden besluiten) heeft de Svb opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten. Daarbij zijn de bezwaren van appellanten alsnog gegrond verklaard, de onder 1.2 vermelde besluiten herroepen en de bij die besluiten verstrekte E101 en A1‑verklaringen ingetrokken. Verder is over de periodes die zijn aangeduid in bijlage 1 bij deze uitspraak de Nederlandse wetgeving opnieuw, voorlopig, op betrokkenen van toepassing verklaard. De Svb heeft aan betrokkenen, met uitzondering van betrokkene in zaak 15, nieuwe E101- en A1‑verklaringen verstrekt. De bevoegde organen van Cyprus en van de werklanden zijn door de Svb op de hoogte gebracht van de bestreden besluiten. Bij de bestreden besluiten heeft de Svb, voor alle zaken waarin ingevolge de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 opnieuw is beslist, in totaal € 2.880,- toegekend als vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
PROCESVERLOOP VANAF NOVEMBER 2019
2.1. Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, bij de Raad 23, in bijlage 1 bij deze uitspraak nader aangeduide, beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten. Deze beroepen zijn gevoegd. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De negen betrokkenen die niet zelf beroep hebben doen instellen, hebben geen gebruik gemaakt van de hun door de Raad geboden gelegenheid om op voet van artikel 8:26 van de Awb als derde-partij deel te nemen aan de gedingen die betrekking hebben op hun verzekeringspositie.
2.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Namens appellanten is
mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
3.1. Voor de beoordeling van de beroepen is allereerst de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 van belang. Deze uitspraak is rechtens onaantastbaar geworden.
3.2. In deze uitspraak heeft de Raad onder 11.5.2 en 12.2.1 tot en met 12.2.4 overwogen:
“11.5.2.Voor zover de toepasselijke socialezekerheidswetgeving moet worden vastgesteld aan de hand van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 en de Rijnvarendenovereenkomst, zal de Svb alsnog, verifieerbaar, ten volle uitvoering moeten geven aan de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 6 van Vo 987/2009, artikel 16 van Vo 987/2009 en het Besluit A1. Dit betekent dat de Svb de op betrokkenen toepasselijke socialezekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast moet stellen en deze voorlopige vaststellingen ter kennis moet brengen van de aangewezen organen van alle betrokken landen met de mededeling dat zij binnen twee maanden bezwaar kunnen maken.”
“12.2.1. Met betrekking tot de (…) weergegeven uiteenlopende standpunten van partijen over de omvang van de werkzaamheden van betrokkenen in hun woonland, merkt de Raad het volgende op. De Svb heeft meerdere pogingen gedaan om gegevens te verkrijgen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. De in dit verband aan appellanten gestelde vragen over de arbeidstijden van betrokkenen en over de vaarroutes van de schepen waarop betrokkenen werkten, zijn echter slechts voor een klein deel en zonder noemenswaardige onderbouwing beantwoord. Ook in beroep en hoger beroep zijn niet de gegevens verkregen die nodig zijn om op basis van verifieerbare feiten objectief vast te stellen of de individuele betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland.
12.2.2. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de Svb uitsluitend op basis van het businessmodel van [bedrijf] , de arbeidsovereenkomsten, en de – uiterst beperkte – anderszins bekende informatie, voorlopig moet vaststellen dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun in aanmerking te nemen werkzaamheden verrichtten in Nederland. Evenmin ziet de Raad aanleiding om het risico dat relevante feiten onopgehelderd blijven in de voorliggende gevallen bij de Svb te leggen. Partijen zijn bekend met de uitspraak van de Raad van 29 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4469 en de uitspraak van de Raad van
28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:852. Uit die uitspraken is af te leiden dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten.
12.2.3. Als zij daarin wezenlijk tekortschieten, zoals in deze gedingen, mag de Svb daar gevolgen aan verbinden, in die zin dat dan voor de toepassing van Vo 883/2004 en Vo 987/2009, voorlopig, mag worden aangenomen dat in Nederland wonende werknemers die hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, in de betrokken tijdvakken een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden hebben verricht in Nederland.
12.2.4. Derhalve mag de Svb, uitgaande van de gegevens waarover de Raad beschikt op het moment waarop hij deze uitspraak doet, aannemen dat op de betrokkenen die ten tijde van belang in Nederland woonden en hebben gewerkt op door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde Rijnvaartschepen, over de periodes in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.”
3.3. Bij de bestreden besluiten heeft de Svb in aanmerking genomen dat – met uitzondering van de betrokkene in zaak 15 – alle betrokkenen in Nederland woonden, dat alle betrokkenen werkten op Rijnvaartschepen met een in Nederland gevestigde exploitant, en dat – met uitzondering van de betrokkene in zaak 15 – alle betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. Op grond hiervan heeft de Svb opnieuw de Nederlandse wetgeving, voorlopig, op betrokkenen van toepassing verklaard.
4.1. Stellingname van appellanten
4.1.1. Appellanten hebben de Raad verzocht om de bestreden besluiten te vernietigen. Daartoe is – in hoofdlijnen weergegeven – het volgende aangevoerd.
4.1.2. Appellanten hebben te kennen gegeven dat zij, ondanks de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, nog steeds het standpunt innemen dat zij, bijtijds aannemelijk hebben gemaakt hoe de werkzaamheden van betrokkenen zouden zijn onderverdeeld in arbeidstijd in Nederland en arbeidstijd in andere Rijnoeverstaten. Volgens appellanten had de Svb op basis van de initieel verstrekte informatie onverwijld voorlopig kunnen en moeten vaststellen dat op grond van artikel 13, tweede lid, van de Basisverordening op betrokkenen de Cypriotische wetgeving van toepassing was. Bovendien is volgens appellanten achteraf voldoende gebleken dat betrokkenen inderdaad geen substantieel gedeelte van hun werk in Nederland hebben verricht. Appellanten hebben er in dit verband aan herinnerd dat zij in de zaken die zijn afgedaan bij de uitspraak van 28 augustus 2019 niet alleen een beroep hebben gedaan op het businessmodel van [bedrijf] en de gesloten arbeidsovereenkomsten, maar ook, voorafgaand aan die uitspraak, een aantal meer specifieke bewijzen hebben overgelegd.
4.1.3. Verder stellen appellanten dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd omdat de Svb in strijd met artikel 16 van de Toepassingsverordening niet onverwijld heeft beslist. De door de Svb aan betrokkenen verstrekte E101- en A1-verklaringen hebben een forse terugwerkende kracht. [bedrijf] heeft over die periode al premies over het loon van betrokkenen afgedragen op Cyprus. Ook is de hoogte van de lonen van betrokkenen afgestemd op de aan de Cypriotische wetgeving verbonden, relatief lage, premiedruk. Dat de Svb niet onverwijld heeft beslist leidt volgens appellanten tot onevenredig belastende dubbele premieheffingen. Voor zover de onder 4.1.2 genoemde grond niet slaagt, zou aan het niet onverwijld beslissen ook in deze gedingen een gevolg verbonden moeten worden. Appellanten menen primair dat in dat geval de Svb ingevolge artikel 16 van de Basisverordening op betrokkenen de Cypriotische wetgeving van toepassing moet verklaren. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat de Svb in dat geval moet worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die door de bestreden besluiten wordt geleden. Volgens appellanten moet de Svb al bij de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving laten meewegen of werknemers door zo’n aanwijzing onevenredig worden belast. In de gegeven situatie is het enkele aanwijzen van de Nederlandse wetgeving in de optiek van appellanten strijdig met het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. In dit verband is gewezen op de herwaardering van het belang van de menselijke maat, zoals onder meer naar voren komt uit het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ‘Ongekend Onrecht’ en het rapport van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties ‘Klem tussen balie en beleid’. Verder is gewezen op een Kamerbrief over tegemoetkomingen aan Rijnvarenden die op de loonlijst hebben gestaan van in Luxemburg gevestigde ondernemingen.
4.1.4. In zaak 15 is te kennen gegeven dat wat is overwogen in rubriek 10.3 van de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 niet wegneemt dat [bedrijf] vindt dat de betrokkene in die zaak niet valt onder de werkingssfeer van het Rijnvarendenverdrag. Daarbij is verwezen naar artikel 2 van het Rijnvarendenverdrag en de personele werkingssfeer van dat verdrag. Omdat de betrokkene in zaak 15 toen hij bij [bedrijf] op de loonlijst stond in Thailand woonde, is volgens [bedrijf] op hem noch de Basisverordening, noch het Rijnvarendenverdrag van toepassing. Voor het geval dat de Raad oordeelt dat in zaak 15 bij het bestreden besluit het Rijnvarendenverdrag terecht op de betrokkene van toepassing is geacht, stelt [bedrijf] zich – subsidiair – op het standpunt dat de Svb niet op toereikende gronden aangenomen heeft dat de betrokkene ten tijde van belang werkte op schepen die werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen.
4.1.5. Tot slot hebben appellanten gesteld dat bij de bestreden besluiten een te lage vergoeding is toegekend voor in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Betrokkenen werkten niet allen op hetzelfde schip, zodat de Svb volgens appellanten ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van (volledig) samenhangende zaken.
4.2. Stellingname van de Svb
4.2.1. De Svb heeft de Raad verzocht om de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond te verklaren. Daarbij is met verwijzing naar rubriek 12 van de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 opgemerkt dat appellanten na die uitspraak geen nadere stukken hebben overgelegd.
4.2.2. Met betrekking tot het niet onverwijld beslissen heeft de Svb aangevoerd dat dit de bestreden besluiten niet onrechtmatig maakt. De aanwijsregels die zijn opgenomen in de Basisverordening hebben een sterke en exclusieve werking en laten de Svb niet de ruimte om in deze gedingen unilateraal het door appellanten bepleite maatwerk te leveren. Gelet op de bijzonderheden van de voorliggende gevallen is de Svb bereid om ten behoeve van betrokkenen over de periodes in geding mee te werken aan het sluiten van overeenkomsten met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening, maar niet zolang er voor de Nederlandse socialezekerheidsrechter wordt geprocedeerd over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Als er een finaal rechterlijk oordeel ligt, zal de Svb in overleg treden met het Cypriotische orgaan. In gevallen waarin het Cypriotische orgaan weigert om mee te werken aan het sluiten van overeenkomsten met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening, zal de Svb zich onverminderd inzetten voor verrekening van op Cyprus betaalde premies met de premies die in dat geval in Nederland verschuldigd blijven onder analoge toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening. De Raad oordeelt als volgt.5. Inrichting van deze uitspraak
5.1. In bijlage 2 bij deze uitspraak is een weergave opgenomen van de voor de beoordeling van de geschillen relevante regelgeving. In rubriek 6 beoordeelt de Raad de bestreden besluiten en in rubriek 7 de – subsidiaire – verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Bestreden besluiten
6.1.1. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Raad geoordeeld dat de Svb in de voorliggende gedingen de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Aan de Svb werd opgedragen de op betrokkenen toepasselijke socialezekerheidswetgeving opnieuw, en dit keer uitdrukkelijk voorlopig, vast te stellen en deze voorlopige vaststellingen ter kennis te brengen van de aangewezen organen van alle betrokken landen met de mededeling dat zij binnen twee maanden bezwaar kunnen maken. Een onverwijlde voorlopige vaststelling, zoals in artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening voorgeschreven, was op dat moment niet meer mogelijk en de Raad heeft daartoe dan ook geen opdracht gegeven.
6.1.2. In de voorliggende zaken moet de Raad de vraag beantwoorden of de Svb bij de bestreden besluiten op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, en of deze besluiten ook overigens kunnen standhouden.
6.1.3. De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat de Svb de bevoegde organen van de andere Rijnoeverstaten waar betrokkenen volgens de opgave van [bedrijf] werkten, en het bevoegde orgaan van Cyprus bij brieven van 9 november 2019 op de hoogte heeft gebracht van de bestreden besluiten en de tegelijkertijd aan betrokkenen verstrekte nieuwe E101- en A1‑verklaringen. De Svb heeft deze organen uitdrukkelijk gewezen op het voorlopige karakter van de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving en op de mogelijkheid om binnen twee maanden bezwaar te maken. Hiermee heeft de Svb voor wat betreft de na te leven procedurevoorschriften voldaan aan de opdracht van de Raad. De betrokken organen hebben tegen de bestreden besluiten geen bezwaar gemaakt. Hierdoor zijn de bestreden besluiten in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening definitief geworden.
6.1.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de Svb op basis van de initieel verstrekte informatie onverwijld voorlopig de Cypriotische wetgeving op betrokkenen van toepassing had moeten verklaren, en dat in ieder geval achteraf voldoende is gebleken dat betrokkenen niet een substantieel gedeelte van hun werk in Nederland hebben verricht. De Raad verwerpt deze stellingname onder verwijzing naar rubriek 12 van zijn uitspraak van 28 augustus 2019. Daarbij merkt de Raad op dat appellanten na die uitspraak geen nadere stukken hebben overgelegd, terwijl de – uiterst beperkte – wel bekende informatie al in aanmerking is genomen in de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019. Ook inhoudelijk kunnen de bestreden besluiten daarom stand houden.
Niet onverwijld beslissen
6.1.5. Zoals gesteld heeft de Svb bij de bestreden besluiten niet meer kunnen voldoen aan het voorschrift, de toepasselijke wetgeving onverwijld vast te stellen. De Raad volstaat met de constatering van dit verzuim, nu het betreffende Unierecht geen rechtsgevolgen verbindt aan het verzuim van een bevoegd orgaan om onverwijld te beslissen. De Svb bleef, ondanks de vertraging in de besluitvorming, verplicht de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening. Daarnaast was de Svb bevoegd om aan de bestreden besluiten gekoppelde E101- en A1-verklaringen af te geven. Dat aan deze verklaringen terugwerkende kracht mocht worden verleend, blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a. De Svb heeft bij de bestreden besluiten de bindende werking van de door het Cypriotische orgaan voor enkele betrokkenen afgegeven A1-verklaringen gerespecteerd voor zover zij eerder zijn afgegeven dan de E101- en A1-verklaringen die de Svb heeft verstrekt.
6.1.6. De bestreden besluiten betreffen niet het sluiten van bijzondere overeenkomsten met toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. De verzoeken van appellanten om toepassing van die bepaling gaan de grenzen van deze gedingen te buiten en moeten reeds daarom worden verworpen.
6.1.7. In de voorliggende gedingen kan in deze fase niet worden vastgesteld dat de nadelige gevolgen van de bestreden besluiten voor betrokkenen onevenredig zijn ten opzichte van het te bereiken resultaat. Ter zitting van de Raad is namens de Svb toegezegd dat de Svb na een finaal rechterlijk oordeel in overleg zal treden met het Cypriotische orgaan met als doel het sluiten van overeenkomsten als bedoeld in artikel 16 van de Basisverordening. In gevallen waarin het Cypriotische orgaan weigert om mee te werken aan zulke overeenkomsten, zal de Svb zich onverminderd inzetten voor verrekening van op Cyprus betaalde premies met de premies die in dat geval in Nederland verschuldigd blijven. Het resultaat van deze toezeggingen is op het moment waarop de Raad deze uitspraak doet nog niet bekend. Toepassing van de Cypriotische wetgeving op basis van artikel 16 van de Basisverordening is daarom (nog) niet aan de orde. Alleen al omdat zowel de mogelijkheid van bijzondere overeenkomsten als de mogelijkheid van premieverrekening nog open liggen, moet het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel en het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, wat daarvan overigens ook zij, worden verworpen.
Zaak 15
6.2.1. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Raad geoordeeld dat de Svb ten aanzien van de betrokkene in zaak 15 over de periodes in geding uitsluitend het Rijnvarendenverdrag had moeten hanteren als toetsingskader. De toepasselijkheid van dit verdrag vloeit voort uit artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onder m, van dit verdrag, in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Ouderdomswet. Na 1 mei 2010 is op Rijnvarenden die buiten de EU wonen het Rijnvarendenverdrag van toepassing gebleven. De Svb heeft bij het bestreden besluit in zaak 15 dus terecht (alleen) het Rijnvarendenverdrag als toetsingskader gehanteerd.
6.2.2. Ten aanzien van de stelling van [bedrijf] dat de Svb niet op toereikende gronden heeft aangenomen dat de betrokkene in zaak 15 ten tijde van belang werkte op schepen die werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen, wordt het volgende overwogen. De Svb heeft waar mogelijk op basis van verkregen Rijnvaartverklaringen vastgesteld wie de exploitanten van de schepen waren. Indien op de Rijnvaartverklaring alleen een scheepseigenaar is vermeld en geen scheepsexploitant, is de Svb ervan uitgegaan dat de scheepseigenaar ook de scheepsexploitant is. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019 heeft de Raad deze benadering aanvaardbaar geacht, met dien verstande dat belanghebbenden ook dan de mogelijkheid behouden om te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van een binnenvaartschip niet plaatsvond door een in Nederland gevestigde ondernemer. Na de uitspraak van 28 augustus 2019 heeft [bedrijf] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op dit punt nader bewijs in te brengen, terwijl de al eerder in de procedure gebrachte stukken de Raad niet konden overtuigen. Daarom gaat de Raad er net als de Svb van uit dat betrokkene in zaak 15 ten tijde van belang werkte op schepen die werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen.
Hoogte vergoeding kosten bezwaarfase 6.3.1. In vervolg op de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 heeft de Svb bij de bestreden besluiten opnieuw beslist op de bezwaren van appellanten. Daarbij is, voor alle zaken waarin opnieuw is beslist, in totaal € 2.880,- toegekend als vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij de bepaling van de hoogte van deze vergoeding is in aanmerking genomen dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
6.3.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb – anders dan appellanten stellen – bij de bestreden besluiten de juiste vergoeding toegekend voor in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Daarvoor is van belang dat voor appellanten door dezelfde persoon op vergelijkbare (algemene) gronden bezwaar is gemaakt tegen de onder 1.2 vermelde besluiten en dat deze door de Svb nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, zodat de Svb terecht in aanmerking heeft genomen dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Verder is de Svb uitgegaan van de juiste wegingsfactor (zwaar), de juiste factor wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4), het juiste aantal punten (2,5) en het juiste tarief (€ 512,- per punt).Het enkele feit dat betrokkenen hebben gewerkt op verschillende schepen kan aan het voorgaande niets afdoen.
7. Verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
7.1. Uit wat is overwogen onder 6.1.1 tot en met 6.3.2 volgt dat de bestreden besluiten niet onrechtmatig zijn. Dit betekent dat er geen grond is om de Svb in deze gedingen te veroordelen tot vergoeding van schade die appellanten in verband hebben gebracht met de bestreden besluiten.
7.2. De Svb heeft in de zaken die de Raad heeft afgedaan met zijn uitspraak van 28 augustus 2019 met terugwerkende kracht E101 en A1-verklaringen afgegeven. Voor zover hier schade uit is voortgevloeid die niet op een andere manier ongedaan wordt gemaakt, bestaat de mogelijkheid in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure schadevergoeding te vorderen. De Raad merkt in dit verband op dat bij de beoordeling van een dergelijk verzoek mede van belang kan zijn dat het tijdsverloop tussen de aanvraag en de beslissing mede een gevolg is van het feit dat appellanten de door de Svb gevraagde stukken niet op eerste verzoek hebben verstrekt, en dat ook overigens niet is gebleken van pogingen van appellanten om eventuele schade te beperken.
8. Conclusie
8.1. Wat voor het overige nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking.Uit punt 6.1.2 tot en met 6.3.2 volgt dat de Svb bij de bestreden besluiten op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 en dat deze besluiten ook overigens kunnen standhouden. De beroepen tegen de bestreden besluiten moeten daarom ongegrond worden verklaard.
8.2. Uit punt 7.1 volgt dat afwijzend moet worden beslist op de door appellanten gedane verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade.
8.3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de in de bijlage 1 aangeduide beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R.H. Koopman
Tegen uitspraken van de Raad kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage 1
Registratienummers van de beroepen (tegen de besluiten op bezwaar van de Svb van 8 november 2019) die bij deze uitspraak worden afgedaan | De namen van appellanten en van betrokkenen | De periodes waarop de bestreden besluiten en/of de door de Svb verstrekte A1-verklaringen betrekking hebben; de namen van de binnenvaartschepen waarop betrokkenen toen werkten | |
1. | 19/5123 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 1] ) | 02-09-2010 t/m 18-05-2011,[naam schip 1] |
2. | 19/5124 AOW | Beroep [appellant 1] | 02-09-2010 t/m 18-05-2011, [naam schip 1] |
3. | 19/5219 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 2] ) | 18-08-2014 t/m 31-12-2015,[naam schip 2] |
4. | 19/5220 AOW | Beroep [appellant 2] | 18-08-2014 t/m 31-12-2015,[appellant 2] |
5. | 19/5223 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 3] ) | 01-11-2010 t/m 01-05-2011,[naam schip 3] |
6. | 19/5224 AOW | Beroep [appellant 3] | 01-11-2010 t/m 01-05-2011, [naam schip 3] |
7. | 19/5226 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 4] ) | 01-05-2012 t/m 15-10-2012,[naam schip 4] |
8. | 19/5227 AOW | Beroep [appellant 4] | 01-05-2012 t/m 15-10-2012, [naam schip 4] |
9. | 19/5229 AOW | Appel [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 5] ) | 14-11-2012 t/m 05-08-2013,[naam schip 5] |
10. | 19/5230 AOW | Beroep [appellant 5] | 14-11-2012 t/m 05-08-2013, [naam schip 5] |
11. | 19/5231 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 6] ) | 11-01-2009 t/m 31-12-2009 en01-01-2011 t/m 30-09-2014,[naam schip 5] |
12. | 19/5232 AOW | Beroep [appellant 6] | 11-01-2009 t/m 31-12-2009 en 01-01-2011 t/m 30-09-2014, [naam schip 5] |
13. | 19/5236 AOW | Appel [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 7] ) | 01-12-2009 t/m 31-12-2009 en01-2011 t/m 30-09-2014,[naam schip 5] |
14. | 19/5237 AOW | Beroep [appellant 7] | 01-12-2009 t/m 31-12-2009 en01-2011 t/m 30-09-2014,[naam schip 5] |
15. | 19/5239 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 8] ) | 21-09-2010 t/m 04-04-2013,[naam schip 6]08-05-2013 t/m 15-09-2014,[naam schip 7] |
16. | 19/5241 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 9] ) | 08-01-2011 t/m 07-01-2012,[naam schip 8] |
17. | 19/5244 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 10] ) | 01-03-2011 t/m 31-03-2011,[naam schip 8] |
18. | 19/5246 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 11] ) | 01-06-2010 t/m 18-09-2011,[naam schip 9] |
19. | 19/5247 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 12] ) | 01-03-2012 t/m 27-08-2012,[naam schip 10] |
20. | 19/5249 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( betrokkene [betrokkene 13] ) | 01-12-2010 t/m 01-03-2011,[naam schip 11] |
21. | 19/5250 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 14] ) | 01-05-2010 t/m 29-04-2011, [naam schip 11] |
22. | 19/5251 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 15] ) | 14-12-2010 t/m 31-03-2012,[naam schip 12] |
23. | 19/5252 AOW | Beroep [bedrijf] Ltd., statutair gevestigd te Cyprus ( [betrokkene 16] ) | 01-05-2010 t/m 30-04-2011,[naam schip 11] |
Bijlage 2
Artikel 6
‘Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, (…) en (…), wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:
a. a) hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is;
b) hetzij voor ten minste twee Lid-Staten en een of meer andere Staten verbindend is, voor zover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van een dezer laatstgenoemde Staten.’
Artikel 7, tweede lid, onder a
2. Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:
a. a) het Verdrag van 27 juli 1950 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, herzien op 13 februari 1961;
(…)’
Artikel 11, eerste en tweede lid
‘1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2. Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.’
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 2
‘1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
2. Tevens is deze verordening van toepassing op de nabestaanden van de personen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van die personen, indien hun nabestaanden onderdanen van één van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen zijn die in één van de lidstaten wonen.’
Artikel 13, eerste lid (tekst tot 28 juni 2012):
‘1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.’
Artikel 13, eerste lid (tekst vanaf 28 juni 2012):
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’
Artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c
‘1. Verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken. Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft evenwel van kracht en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor:
(…)
c) de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen alsmede andere overeenkomsten die een verwijzing bevatten naar Verordening (EEG) nr. 1408/71, zulks zolang genoemde overeenkomsten niet worden gewijzigd als gevolg van deze verordening.’
Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)
Preambule, punten 9 en 10
‘9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.’
Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1.Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Rijnvarendenovereenkomst
Artikel 4
‘1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.
4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.
5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.