Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2019, nr. 18/00514 en 18/00515
ECLI:NL:GHARL:2019:10942
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/00514 en 18/00515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10942, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:2003, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/0119 met annotatie van
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Persoonsgebonden budget in verband met aan moeder verleende zorg belast?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 18/00514 en 18/00515
uitspraakdatum: 17 december 2019
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2018, nummers LEE 18/161 en LEE 18/178, in het geding tussen belanghebbende en
de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.854 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage inkomen van € 52.763. Daarbij is voorts bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, [A] als gemachtigde van belanghebbende en [B] namens de Inspecteur bijgestaan door [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1947 en gehuwd met [A] .
2.2.
De moeder van belanghebbende, [D] geboren [in] 1927 en overleden [in] 2017, was tot eind 2011 opgenomen in een verzorgingstehuis te [E] . Dit leidde bij de moeder van belanghebbende – Indonesische van afkomst – tot grote emotionele problemen.
2.3.
Na familieberaad in december 2011 is door belanghebbende en haar echtgenoot besloten de verzorging van de moeder van belanghebbende op zich te nemen. Kort voor kerst 2011 hebben belanghebbende en haar echtgenoot de moeder van belanghebbende in huis en in hun gezin opgenomen.
2.4.
Begin 2012 heeft belanghebbende een persoonsgebonden budget (PGB) voor haar moeder aangevraagd. In dat kader is een zorgovereenkomst en een zorgplan aan de SVB gestuurd. In die zorgovereenkomst is naast werkafspraken onder meer een vergoeding voor de te verlenen zorg vastgesteld. Sinds 2012 is het PGB door de moeder van belanghebbende aangewend om zorg in te kopen bij belanghebbende.
2.5.
In de loop der jaren is de intensiteit van de verleende zorg toegenomen. In het onderhavige jaar moest de moeder van belanghebbende zes keer per dag verschoond worden en had zij zeven dagen per week, 24 uur per dag verzorging nodig.
2.6.
Belanghebbende heeft haar moeder bijna zes jaar volledig verzorgd.
2.7.
Belanghebbende heeft de inkomsten uit de uit het PGB afkomstige vergoeding voor de aan haar moeder verleende zorg steeds in haar aangifte inkomstenbelasting vermeld. Ook voor het onderhavige – in geschil zijnde jaar – heeft zij de betreffende inkomsten, als behorend tot het netto resultaat uit overige werkzaamheden (€ 36.288), in het door haar aangegeven inkomen begrepen. Het door belanghebbende voor 2016 aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 55.854.
2.8.
De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is, overeenkomstig de ingediende aangifte, vastgesteld met dagtekening 6 oktober 2017. In overeenstemming hiermee is, eveneens met dagtekening 6 oktober 2017, de aanslag Zvw 2016 vastgesteld.
2.9.
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Tegen die uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij onder meer verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007, nr. 42 044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep is in geschil, het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ontvangen vergoeding voor aan haar moeder verleende zorg, welke vergoeding uit het PGB van moeder werd gefinancierd, tot de belastbare inkomsten van belanghebbende behoort, zoals de Inspecteur verdedigt doch belanghebbende ontkent.
3.2.
Belanghebbende stelt dat zij als gevolg van de invoering van de Wet landurige zorg (Wlz) in het onderhavige jaar 2016 voor de door haar aan haar moeder verleende zorg – anders dan voorheen – geen maandelijkse declaratieformulieren en facturen meer behoefde in te leveren. Ook vond er geen controle (meer) plaats op de betalingen en er behoefde geen verantwoording meer te worden afgelegd. Verder is er naar de mening van belanghebbende geen sprake van inkomsten, maar van een tegemoetkoming in de kosten van verpleging en evenmin van het verrichten van diensten in het kader van het economische verkeer. De aanslag Zvw is bovendien onterecht omdat belanghebbende nu premie moet betalen voor een verzekering waarvan zij nooit gebruik kan maken, aldus belanghebbende.
3.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daarbij aangesloten bij het, ook door de Rechtbank vermelde, arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering de aanslag IB/PVV 2016 en vernietiging van de aanslag Zvw 2016. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
In zijn arrest van 8 juni 2007, nr. 42 044, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246 (hierna: het arrest van 8 juni 2007) overwoog de Hoge Raad onder meer als volgt:
3.4.
Voor zover de middelen gericht zijn tegen 's Hofs oordeel dat de werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht, falen zij.
Ingevolge artikel 2.5.2.7, lid 1, van de hier van toepassing zijnde Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (tekst 2001; hierna: de Regeling) zijn persoonsgebonden budgetten - voor zover thans van belang - "uitsluitend bestemd voor de betaling van: a. kosten van door de in aanmerking komende verzekerden ingekochte navolgende zorgonderdelen, te weten: 1e (...), 2e verzorging (...)". Voorts is in artikel 2.5.2.11, lid 3, van de Regeling bepaald dat (kort gezegd) het niet-forfaitaire deel van het toegekende persoonsgebonden budget "beschikbaar [wordt] gesteld voor betaling van door verzekerden gecontracteerde hulpverleners".
Uit deze bepalingen volgt dat het persoonsgebonden budget uitsluitend bestemd is om - binnen de grenzen en voorwaarden van de Regeling - zorg "in te kopen". Het door een verzekerde "inkopen" van zorg door gecontracteerde hulpverleners die wordt gefinancierd vanuit een aan die verzekerde toegekend persoonsgebonden budget, geschiedt derhalve in het economische verkeer; dat geldt ongeacht of de gecontracteerde hulpverlener al dan niet tevens in familie- of gezinsverband staat tot de verzekerde. Een en ander brengt mee dat ook de werkzaamheden die door de aldus gecontracteerde hulpverlener worden verricht, steeds worden verricht in het economische verkeer.
Nu in het onderhavige geval vaststaat dat het toegekende persoonsgebonden budget is aangewend om verzorging door belanghebbende in te kopen en dat belanghebbende voor die werkzaamheden betaald is vanuit dat budget, heeft het Hof - wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden - met juistheid geoordeeld dat die werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht.
4.2.
Voor zover belanghebbende met haar betoog dat het PGB van haar moeder, van waaruit de door belanghebbende verleende zorg aan haar moeder werd gefinancierd, vanaf 1 januari 2015 niet langer is gebaseerd op de AWBZ maar op de Wlz, stelt dat het arrest van 8 juni 2007 daardoor op de hier aan de orde zijnde situatie niet van toepassing is, overweegt het Hof als volgt.
4.3.
In de Wlz is – voor zover hier van belang – het navolgende bepaald:
Artikel 3.1.1., eerste lid:
Het op grond van deze wet verzekerde pakket omvat de volgende vormen van zorg:
a. (…)
b. persoonlijke verzorging, begeleiding en verpleging
c (…)
Artikel 3.2.3., eerste lid:
Het recht op zorg wordt op aanvraag van de verzekerde in een indicatiebesluit vastgesteld door het CIZ. Het recht op zorg dat wordt vastgesteld in het indicatiebesluit sluit aan bij de behoefte van de verzekerde.
Artikel 3.3.1., eerste lid:
De verzekerde die recht heeft op zorg, kan ervoor kiezen om zijn recht tot gelding te brengen met zorg in natura, bestaande uit zorg met verblijf in een instelling, een volledig pakket thuis (…) of een modulair pakket thuis (…) dan wel met een persoonsgebonden budget (…).
Artikel 3.3.3.:
1. Het zorgkantoor verleent op aanvraag van de verzekerde en onverminderd het vierde en vijfde lid alsmede (…) volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, een persoonsgebonden budget waarmee de verzekerde, in plaats van zorg in natura te ontvangen, zelf betalingen doet voor zorg als bedoeld in artikel 3.1.1., eerste lid, onderdelen (..), b, (..).
4. Het persoonsgebonden budget wordt (…) verleend, indien:
(…)
e. de verzekerde bij de aanvraag een budgetplan voorlegt aan het zorgkantoor.
7. De Sociale verzekeringsbank voert namens de zorgkantoren de betalingen ten laste van verstrekte persoonsgebonden budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer uit.
4.4.
Uit de onder 4.3 geciteerde bepalingen van de Wlz volgt naar het oordeel van het Hof dat de door de Hoge Raad in zijn arrest uit 2007 vermelde omstandigheden (het persoonsgebonden budget is uitsluitend bestemd om - binnen de grenzen en voorwaarden van de Regeling - zorg "in te kopen") die hebben geleid tot zijn oordeel dat het door een verzekerde "inkopen" van zorg door gecontracteerde hulpverleners wordt gefinancierd vanuit een aan die verzekerde toegekend persoonsgebonden budget, en daarom geschieden in het economische verkeer, ook onder de toepassing van de Wlz aanwezig zijn. Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, heeft het oordeel van de Hoge Raad in het arrest 8 juni 2007 dus zijn belang behouden.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat door belanghebbende de aan haar moeder verleende zorg niet heeft verricht in het kader van een onderneming of in dienstbetrekking. Belanghebbende is voorafgaande aan het verlenen van de zorg aan haar moeder, met haar moeder een zorgovereenkomst aangegaan. Belanghebbende is voor de verleende zorg vergoed vanuit het PGB van haar moeder. Daarmee is in het onderhavige geval sprake van het door de moeder van belanghebbende inkopen van zorg van een gecontracteerde hulpverlener als bedoeld in het meerbedoelde arrest. Belanghebbende heeft derhalve haar werkzaamheden verricht in het economische verkeer. Van een situatie als bedoeld in HR 14 april 1993, nr. 28 847, ECLI:NL:HR:1993:BH8770 (https://www.navigator.nl/document/inod42680ed8f8d0f36d5307c48495ecdc69?anchor=id-909d56c1a50ea1c372e9e961917680b4), BNB 1993/203 op grond waarvan de behaalde voordelen desondanks buiten het inkomen dienen te blijven is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat de door belanghebbende aan haar moeder verleende zorg feitelijk veel meer heeft omvat dan waartoe zij ingevolge de zorgovereenkomst was gehouden. Belanghebbende heeft derhalve veel meer zorg verleend dan door een onafhankelijke derde zorgverlener op basis van de zorgovereenkomst zou zijn gedaan. Moeder was gedurende een lange tijd intensief hulpbehoevend en belanghebbende stond haar ‘de klok rond’ bij. Naar het oordeel van het Hof is het juist hier, buiten de gecontracteerde zorg, waar de relatie moeder-dochter gestalte krijgt, en dienen deze kennelijk niet geïndiceerde extra uren te worden aangemerkt als zorg verricht binnen de familiesfeer.
4.7.
Anders dan belanghebbende stelt is zij als ingezetene op grond van artikel 2, eerste lid Zorgverzekeringswet in verbinding met artikel 2.1.1., eerste lid, Wlz verzekerd ingevolge de Zorgverzekeringswet.
4.8.
Gezien al het voorgaande heeft de Inspecteur de door belanghebbende genoten inkomsten voor het verlenen van zorg aan haar moeder terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.9.
Anders dan belanghebbende bepleit staat het het Hof niet vrij om in afwijking van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001, een ander (lager) belastingtarief dan het wettelijke belastingtarief op de uit de zorgovereenkomst ontvangen inkomsten toe te passen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 17 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.