Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/9.6.2.2.1
9.6.2.2.1 De opzeteis
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS349802:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Of een dergelijk verweer geloofwaardig is, is een andere (bewijstechnische) zaak. De rechter kan uit de vastgestelde feiten en omstandigheden oordelen dat het niet anders kan dan dat de bestuurder wist van het pandrecht.
Dit neemt niet weg dat indien kan worden aangetoond dat dit inzicht ontbrak bij de bestuurder, dit een opzetuitsluitend effect heeft. Zie Brouns 1988, p. 31; Van Dijk 2008, p. 262; Strijards 1983, p. 119.
Zie bijvoorbeeld Rb. Breda 27 april 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ3025, waarin de rechtbank voor de bewezenverklaring van de onttrekking verwijst naar bewijsstukken waaruit wetenschap van de verdachte van het bestaan van het pandrecht blijkt. Vgl. Hof Leeuwarden 9 augustus 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3512.
Het vereiste opzet is betrokken op alle bestanddelen die op het bestanddeel ‘opzettelijk’ volgen.1 Dat omvat de onttrekkingsgedraging, maar impliciet ook dat de onttrekker voor aansprakelijkheid bekend moet zijn met het recht van de pandhouder waarop hij een inbreuk maakt. De bestuurder die niet op de hoogte was van het pandrecht dat op de zaak rustte die hij doorverkocht – bijvoorbeeld omdat een medebestuurder de vestigingshandelingen heeft verricht – ontbeert het vereiste opzet.2 Opzet op de onttrekking houdt in dat degene die de onttrekkingshandeling verricht bekend is met de gevolgen die zijn handelingen hebben met betrekking tot (de uitoefening van) het pandrecht. Voor de vervulling van het opzet volstaat dat de pleger bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat (de uitoefening van) het pandrecht van de pandhouder zou worden aangetast (het zogenoemde voorwaardelijk opzet). Enig rechtskundig inzicht omtrent de systematiek van het pandrecht mag mijns inziens echter worden verondersteld. De gangbaarheid van het pandrecht in het huidige financieringsverkeer vormt hiertoe de rechtvaardiging.3 In de rechtspraak over art. 348 Sr komt dit element van het opzet dan ook nauwelijks afzonderlijk aan bod.4