HR (Parket), 22-03-2024, nr. 23/02604
ECLI:NL:HR:2024:477
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
22-03-2024
- Zaaknummer
23/02604
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:477, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:167
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:159
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2023:1686
ECLI:NL:PHR:2024:159, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑02‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:477
- Vindplaatsen
NLF 2024/0672
NTFR 2024/620
Uitspraak 22‑03‑2024
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/02604
Datum 22 maart 2024
ARREST
in de zaak van
[X](hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2023, nr. 22/002901., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/4454) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake dividendbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 februari 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2024
Conclusie 02‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:167 Teruggaaf of afdrachtvermindering dividendbelasting; niet-ingezeten beleggingsfonds; bewijs van inhouding te zijnen laste; de facto discriminerend controlebeleid? Toetsing aan algemene rechtsbeginselen; ambtshalve toetsing aan EU-verkeersvrijheden op grond van effectiviteit van EU-recht? Deze zaak is één van elf cassatieberoepen van niet-ingezeten beleggingsfondsen die met een beroep op het vrije kapitaalverkeer om teruggaaf van dividendbelasting hebben gevraagd omdat zij zich vergelijkbaar achten met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s). De elf zaken zijn op de bedragen en de tijdvakken na nagenoeg gelijk, zij het dat sommige het fbi-regime tot 2008 betreffen (art. 10(2) Wet op de dividendbelasting (Divb): teruggaafregeling) en sommige het fbi-regime vanaf 2008 (art. 11a Divb: afdrachtvermindering) en dat in één zaak (rolnr. 23/02606) bovendien een formeel punt aan de orde is, nl. de vraag naar het juiste dictum bij een (hoger) beroep tegen een abusievelijk gedane uitspraak op bezwaar over een jaar waarover geen bezwaar is ingediend. De Inspecteur heeft teruggaaf c.q. afdrachtvermindering geweigerd omdat de belanghebbende, hoewel daar door de Inspecteur meer malen om gevraagd, geen dividendnota’s of ander bewijs van gerechtigdheid tot Nederlandse dividenden en van inhouding van Nederlandse dividendbelasting heeft overgelegd. Alleen daarom bestaat al geen recht op teruggaaf, aldus de Inspecteur, omdat niet kan worden vastgesteld dat en ten laste van wie hoeveel dividendbelasting is ingehouden. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens objectief niet vergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige ingezeten fbi. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard wegens onvergelijkbaarheid van de belanghebbende met een ingezeten fbi. Het Hof is niet toegekomen aan beoordeling van de (on)vergelijkbaarheid van de belanghebbende met ingezeten fbi’s en evenmin aan toetsing aan het vrije kapitaalverkeer omdat de belanghebbende, hoewel diverse malen gewezen op het ontbreken van dividendnota’s en op de mogelijke gevolgen daarvan, geen dividendnota’s of ander concreet bewijs van inhouding te zijnen laste heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de Inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven op grond van art. 9(3) Divb. Teruggaaf c.q. vermindering stuit er dan al op af dat tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk is gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting in de desbetreffende jaren is ingehouden ten laste van de belanghebbende. In cassatie stelt de gemachtigde van alle elf belanghebbenden dat de weigering van teruggaaf in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 VwEU), met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met algemene rechtsbeginselen waaraan de formele wet (het wettelijke fbi-regime) zijns inziens door de rechter getoetst kan worden ondanks het grondwettelijke toetsingsverbod, en dat het Hof met een verkeerde bewijslastverdeling de goede procesorde heeft geschonden. A-G Wattel leidt uit het cassatieberoep af dat de gemachtigde meent dat het Hof van ambtswege het controlebeleid van de Inspecteur had moeten toetsen aan (i) EU-recht, met name de vrijheid van kapitaalverkeer en (ii) beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De gemachtigde heeft bij het Hof niet gesteld dat het (dividendnota-)controlebeleid van de fiscus het EU-recht en de beginselen van behoorlijk bestuur schendt, maar slechts dat de belanghebbende vergelijkbaar is met ingezeten fbi’s en daarom recht heeft op teruggaaf. De klacht dat het Hof de belanghebbende ten onrechte objectief onvergelijkbaar zou hebben geacht met ingezeten fbi’s heeft volgens de A-G geen feitelijke grondslag omdat het Hof aan beoordeling daarvan niet is toegekomen omdat de gestelde inhouding niet aannemelijk is gemaakt. De klacht over schending van de goede procesorde acht de A-G ongegrond: als een beleggingsfonds dividendbelasting terugvraagt en de Inspecteur om bewijs van (de omvang van) de inhouding te zijnen laste vraagt, strookt het juist met een goede procesorde dat de rechter de vordering afwijst als dat fonds bij betwisting van het gestelde recht niets doet om het aannemelijk te maken. Wie stelt, draagt bij betwisting het bewijsrisico. De zaak heeft volgens A-G Wattel niets van doen met door de gemachtigde gewenste toetsing van formele wetgeving (het fbi-regime) aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Dat een belastingplichtige die een teruggaafrecht stelt, op basis van art. 47 AWR genoopt kan worden dat recht aannemelijk te maken en dat teruggaaf wordt geweigerd als bewijs uitblijft, kan onmogelijk worden gezien als hardheid die niet zou zijn voorzien en aanvaard door de formele wetgever. Het gaat de gemachtigde kennelijk om toetsing van (controle)beleid aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. De gemachtigde stelt (pas) in cassatie dat dividendnota’s bij ingezeten fbi’s ‘hoogst zelden’ worden opgevraagd, dat zij alleen structureel opgevraagd worden bij vrijgestelde lichamen en dat dit van algemene bekendheid zou zijn, maar deze stellingen zijn volgens A-G Wattel naar nationaal recht ontoelaatbare feitelijke nova. Naar nationaal recht acht de A-G het cassatieberoep daarom ongegrond. Dan resteert de vraag naar een eventuele EU-rechtelijke verplichting van de feitenrechter of de cassatierechter om ex officio te toetsen of het (dividendnota)controlebeleid van de Inspecteur bij teruggaafverzoeken de facto niet-ingezeten fondsen discrimineert, in strijd met de vrijheden van kapitaalverkeer en dienstverlening. De feitenrechter is volgens de A-G niet gehouden om buiten het geschil EU-recht toe te passen dat niet van openbare orde is (HvJ C-222 t/m 225/05, Van der Weerd e.a.) en evenmin consumentenbescherming betreft (HvJ C-240/98, Oceano Grupo en C‑168/05, Mostaza Claro). Het Hof is nationaalrechtelijk niet bevoegd om buiten het geschil te gaan en in dat geval geldt geen EU-rechtelijke plicht tot toepassing van EU-recht van ambtswege, aldus ook HvJ C-430/93 en C-431/93, Van Schijndel en Van Veen, waaruit ook volgt dat het EU-recht de cassatierechter niet verplicht om in te gaan op pas in cassatie ingeroepen EU-recht als daarvoor feitelijk onderzoek nodig is. Het door de gemachtigde ingeroepen art. 63 VwEU is niet van openbare orde en die verkeersvrijheid betreft noch consumenten-bescherming, noch mededingingsrecht, zodat het Hof EU-rechtelijk niet verplicht was om van ambstwege in te gaan op de door de gemachtigde niet-gestelde vraag of het controlebeleid de verkeersvrijheid zou belemmeren en de Hoge Raad in cassatie niet verplicht is om in te gaan op de daar voor het eerst ingenomen feitelijke stelling dat de fiscus een de facto kapitaalverkeerbelemmerend controlebeleid zou voeren. Het lijkt de A-G overigens onjuist om het voor te stellen alsof de rechter een controlebeleid zou voeren door al dan niet dividendnota’s te ‘eisen’. Het is de Inspecteur die al dan niet bewijs van inhouding ten laste van het desbetreffende fonds verlangt, al dan niet in de vorm van dividendnota’s, omdat hij (de omvang van) het gestelde recht op teruggaaf van dividendbelasting betwist. De rechter heeft bij een dergelijke betwisting geen keus dan de bewijslast bij de verzoeker te leggen die stelt een recht te hebben. De gemachtigde stelt niet dat het Hof in strijd met de vrije bewijsleer uitsluitend een bepaalde soort bewijs (dividendnota’s) zou hebben toegelaten; integendeel: hij brengt zelf in dat het Hof in andere door hem gevoerde procedures ook een verklaring van de custodian van het desbetreffende effectendepot als voldoende bewijs aanvaardt tegenover de betwisting van het teruggaafrecht door de Inspecteur. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02604
Datum 2 februari 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting - 2006/2007
Nr. Gerechtshof 22/00290
Nr. Rechtbank BRE 17/4454
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
[X]
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
1.1
De belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Hij heeft geen vaste inrichting in Nederland en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
1.2
De belanghebbende heeft voor het boekjaar 2006/2007 teruggaaf van dividendbelasting gevraagd. Dat verzoek is door de Inspecteur afgewezen. De belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant1.
1.3
De belanghebbende stelde voor de Rechtbank dat het vrije kapitaalverkeer hem hetzelfde recht op teruggaaf van dividendbelasting toekent als nationaalrechtelijk aan een ingezeten fiscale beleggingsinstelling (fbi) toekomt omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een fbi.
1.4
Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. De belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet ingestemd met het doen van een dividendbelastingvervangende betaling als bedoeld in rechtsoverweging 5.4 van uw arrest HR BNB 2021/73.2.Reeds daarom bestond volgens de Rechtbank geen recht op teruggaaf. In hetgeen de belanghebbende aanvoerde, zag de Rechtbank geen aanleiding om Unierechtelijk ander rechtsherstel geboden te achten of om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Aan de klacht over “vele onduidelijkheden ten aanzien van het rechtsherstel zoals voorgeschreven door de Hoge Raad” is de Rechtbank voorbij gegaan, reeds omdat de belanghebbende niet heeft verklaard om welke onduidelijkheden het zou gaan en evenmin een eigen berekening van het dividendbelastingvervangende bedrag heeft ingebracht. Bovendien neemt die klacht niet weg dat de belanghebbende niet heeft ingestemd met enige vervangende betaling. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch3.
1.5
De belanghebbende stelde ook in hoger beroep met een beroep op Unierecht dat hij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een ingezeten fbi. De Inspecteur stelde dat de belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op teruggaaf bestaat. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens ook niet objectief vergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige fbi.
1.6
Het Hof overwoog dat de term “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in art. 10 Divb betekent dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als opbrengstgerechtigde in de zin van art. 1(1) Divb. Als de Inspecteur betwist – zoals in casu – dat de belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf voldoet, rust op de belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij wel aan die voorwaarden voldoet.4.Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarbij voor zijn rekening, aldus het Hof.5.
1.7
Het Hof stelde vast dat de belanghebbende, hoewel diverse malen daarop en op mogelijke consequenties gewezen, geen dividendnota’s heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat op grond van art. 9(3) Divb uitreiking van dividendnota’s achterwege kon blijven. De verzochte teruggaaf stuit er dan op af dat de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in het betrokken jaar, zodat niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde dividendbelasting ten laste van de belanghebbende is ingehouden.
1.8
Het Hof kwam aldus niet toe aan de vraag of de belanghebbende al dan niet objectief vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en heeft het hogere beroep ongegrond verklaard.
2. Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Voor de inhoud van het cassatiemiddel en het verweer verwijs ik naar onderdeel 4 van de bijlage bij deze conclusie.
3. Beoordeling
Op de gronden vermeld in onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie meen ik dat het middel niet tot cassatie leidt.
4. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2024
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 januari 2022, nr. 17/4454, ECLI:NL:RBZWB:2022:49.
HR 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674, BNB 2021/73 met noot Douma, FutD 2020-3093 met noot redactie, V-N 2020/54.14 met noot redactie, NLF 2020/2372 met noot De Haan, FED 2021/64 met noot Vleggeert en NTFR 2020/3011 met noot Simonis.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24 mei 2023, nr. 22/00290 , ECLI:NL:GHSHE:2023:1686.
Het Hof verwees naar HR 18 oktober 2019, nr. 18/03614, ECLI:NL:HR:2019:1610, r.o. 2.4.2.
Het Hof verwees naar de conclusie van 28 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:70, onderdeel 7.2.