Rb. Midden-Nederland, 21-07-2016, nr. 5122853 LE VERZ 16-71
ECLI:NL:RBMNE:2016:4242
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
21-07-2016
- Zaaknummer
5122853 LE VERZ 16-71
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:4242, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 21‑07‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
ECLI:NL:RBMNE:2016:971, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 17‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
art. 673c Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2016/2219
JOR 2016/293 met annotatie van mr. E. Loesberg
TvPP 2016, afl. 5, p. 138
AR-Updates.nl 2016-0851
UDH:TvCu/13585 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0851
AR 2016/532
AR-Updates.nl 2016-0182
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0182
Uitspraak 21‑07‑2016
Inhoudsindicatie
WWZ, transitievergoeding, opvolgend werkgeverschap, 7:673 lid 4 sub b BW
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel rechtkantonrechter
locatie Lelystad
Zaak- en rekestnummers: 5122853 LE VERZ 16-71
Datum beslissing: 21 juli 2016
Beschikking op een verzoek ex artikel 7:673 BW
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats] ,verzoeker,
gemachtigde A.T. Geerds (werkzaam bij CGMV vakorganisatie),
hierna te noemen: [verzoeker] ,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,verweerster,
gemachtigde mr. F. Kolkman, advocaat te Almelo,
hierna te noemen: [verweerster] .
1. De procedure
1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift ontvangen op 1 juni 2016,
- het verweerschrift van 30 juni 2016,
- de mondelinge behandeling op 11 juli 2016,
- de pleitnota van [verzoeker] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 11 juli 2016. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
2. De feiten
2.1.
[verzoeker] , geboren op [1967] , is op 7 maart 2011 in dienst getreden van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) in de functie van bedrijfsleider.
2.2.
Op 25 februari 2014 is door de rechtbank Midden-Nederland het faillissement van [bedrijf] uitgesproken.
2.3.
Op 28 februari 2014 heeft de curator van [bedrijf] het dienstverband van [verzoeker] opgezegd.
2.4.
Op 24 maart 2014 is [verzoeker] voor bepaalde tijd, van 24 maart 2014 tot en met 23 maart 2015, in dienst getreden van [verweerster] als bedrijfsleider.
2.5.
De arbeidsovereenkomst van [verzoeker] is stilzwijgend verlengd tot en met
23 maart 2016. Het laatstelijk bruto salaris bedraagt € 3.601,80 exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
2.6.
Op 19 januari 2016 heeft [verweerster] aan [verzoeker] onder andere geschreven:
‘ […] Naar aanleiding van ons gesprek d.d. 12 januari 2016 j.l. hierbij de schriftelijke bevestiging dat wij jouw contract niet kunnen verlengen. Het contract en derhalve jouw dienstbetrekking eindigt hiermee van rechtswege d.d. 31 maart 2016. […]’
2.7.
Op 9 maart 2016 is namens [verzoeker] aan [verweerster] onder andere geschreven:
‘[…] Cliënt maakt u erop attent dat hij thans vanwege opvolgend werkgeverschap bij u in dienst is, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Om deze reden kan cliënt niet akkoord gaan met uw aanzegging d.d. 19 januari 2016. […].’
2.8.
Op 22 maart 2016 is namens [verweerster] aan [verzoeker] geschreven:
‘[…] In uw brief lijkt u een beroep te willen doen op opvolgend werkgeverschap. Dat beroep is ten onrechte; cliënte heeft met de vorige aandeelhouders/directies niets van doen. Zij heeft de activa van de curator gekocht en heeft daarmee een nieuwe start gemaakt. […] Cliënte heeft slechts de activa van de curator gekocht en enkele werknemers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden. […] Het dienstverband neemt derhalve op 24 maart 2016 een einde.’
2.9.
[verzoeker] heeft zich tegen het eindigen van het dienstverband van rechtswege per 23 maart 2016 niet langer verzet. [verzoeker] heeft op 23 maart 2016 zijn laatste werkdag gehad en zijn loon is door [verweerster] tot en met 23 maart 2016 uitbetaald.
2.10.
Op 1 april 2016 is [verzoeker] in dienst getreden bij een andere werkgever.
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt, samengevat, [verweerster] te veroordelen:
- -
om binnen twee dagen na het wijzen van deze beschikking aan [verzoeker] de transitievergoeding te betalen van primair € 6.522.25 bruto, subsidiair € 2.608,90 bruto, op straffe van een dwangsom,
- -
om aan [verzoeker] schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties te verstrekken waarin de transitievergoeding is verwerkt, op straffe van een dwangsom,
- -
tot betaling van de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening,
- -
tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderd met wettelijke rente, alsmede de nakosten van deze procedure.
3.2.
[verzoeker] voert daartoe - kort gezegd - aan dat hij recht heeft op een transitievergoeding. [verzoeker] stelt dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en [verweerster] tenminste 24 maanden heeft geduurd en dat deze van rechtswege is geëindigd. Op initiatief van de [verweerster] is deze niet aansluitend is voortgezet. Bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding dient volgens hem conform artikel 7:673 lid 4 sub b BW ook het voorgaande dienstverband bij [bedrijf] te worden meegenomen. [verzoeker] verrichtte bij [bedrijf] dezelfde werkzaamheden. [verweerster] verricht haar activiteiten in hetzelfde pand met dezelfde activa. [verweerster] moet dan ook redelijkerwijze geacht worden de opvolger van [bedrijf] te zijn. [verzoeker] stelt dat voor de berekening van de transitievergoeding niet de eis wordt gesteld dat de duur van de arbeidsovereenkomsten bij voorafgaande werkgevers slechts meetellen als is voldaan aan de eis van ‘zodanige banden’, zoals geformuleerd in het [achternaam] / [achternaam] -arrest.
3.3.
[verweerster] heeft verweer gevoerd. [verweerster] stelt dat zij met [bedrijf] niets van doen heeft. [verweerster] heeft slechts na het faillissement van [bedrijf] de activa van de curator gekocht en aan 11 van de 16 personeelsleden, waaronder [verzoeker] , een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden. [verweerster] kende [bedrijf] niet. Evenmin haar personeelsleden en hun bekwaamheden. [verweerster] heeft ook niets van doen met de vorige aandeelhouders/directies van [bedrijf] . [verweerster] stelt dat het ‘zodanige-banden’ criterium uit het arrest [achternaam] / [achternaam] nog steeds van toepassing is, omdat [verzoeker] al voor 1 juli 2015, de datum van inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid, in dienst was. De transitievergoeding is volgens [verweerster] niet verplicht in geval het bedrijf failliet is gegaan. [verweerster] valt ook geen verwijt te maken. Daarnaast was de functie van [verzoeker] niet dezelfde als hij bij [bedrijf] had, omdat de nadruk van zijn werkzaamheden bij [verweerster] meer op de verkopende taak lag.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De kern van de zaak is de vraag of [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding, en of bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding de duur van het voorafgaande dienstverband bij [bedrijf] moet worden meegenomen.
4.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter dient de vraag of [verzoeker] aanspraak kan maken op een transitievergoeding positief te worden beantwoord. De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd en heeft tenminste 24 maanden geduurd. De omstandigheden dat [verzoeker] zich heeft neergelegd bij de mededeling van [verweerster] dat zijn dienstverband van rechtswege op 24 maart 2016 eindigt (nadat hij zich aanvankelijk nog het standpunt had gesteld dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd) en dat hij per 1 april 2016 een nieuw dienstverband elders is aangegaan, wettigen niet de conclusie, voor zover [verweerster] dat heeft willen stellen, dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [verzoeker] of door opzegging zijnerzijds is komen te eindigen. Nu voor toekenning van een transitievergoeding voorts niet vereist is, anders [verweerster] lijkt te suggereren, dat [verweerster] enig verwijt ten aanzien van het einde van de arbeidsovereenkomst te maken valt, is [verweerster] op grond van artikel 7:673 BW dan ook een transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd.
4.3.
Vervolgens dient de hoogte van de transitievergoeding te worden berekend. Tussen partijen is in geschil of de duur van het dienstverband bij [bedrijf] hierbij moet worden meegenomen. De kantonrechter overweegt daaromtrent als volgt.
4.4.
Artikel 7:673 lid 4 sub b BW bepaalt: ‘Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in leden 1 en 2 worden een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld. De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van elkaar de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaar opvolger te zijn.’
4.5.
[verzoeker] had blijkens de respectieve arbeidscontracten zowel bij [bedrijf] als bij [verweerster] de functie van bedrijfsleider. Door de overgang van [verzoeker] van [bedrijf] naar [verweerster] heeft er wellicht een accentverschuiving in de werkzaamheden van die functie plaatsgevonden waarbij meer de nadruk op het verkopende aspect van de functie is gaan liggen, maar dit laat onverlet dat voldoende is komen vast te staan dat [verzoeker] bij [bedrijf] en bij [verweerster] dezelfde functie had en daar (nagenoeg) dezelfde werkzaamheden verrichtte. Die werkzaamheden verrichte hij bij [verweerster] op dezelfde locatie en in hetzelfde pand als bij [bedrijf] , met dezelfde activa. Daarnaast staat vast dat [verweerster] een substantieel deel van het personeel van [bedrijf] heeft overgenomen, zodat [verzoeker] zijn taken ook nog grotendeels met dezelfde collega’s uitvoerde. Onder deze omstandigheden, is de kantonrechter van oordeel dat [verweerster] ten aanzien van de verrichte arbeid van [verzoeker] redelijkerwijze geacht moet worden de opvolger van [bedrijf] te zijn.
4.6.
[verweerster] wordt verder niet gevolgd in haar betoog dat tevens vereist is dat tussen de oude en de nieuwe werkgever zodanige banden bestaan dat het door de oude werkgever op grond van zijn ervaring met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid moet kunnen worden toegerekend aan de nieuwe werkgever (het zgn. “zodanige banden”-criterium).
4.7.
De tekst van artikel 7:673 lid 4 sub b BW is helder: ‘ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer’. Artikel 7:673 lid 4 BW heeft in beginsel onmiddellijke werking. In het Overgangsrecht WWZ is, in artikel XXII lid 8, voor wat betreft artikel 7:673 lid 4 sub b BW slechts een overgangsregeling opgenomen ten aanzien van hetgeen bepaald wordt in de eerste zin. Er is geen overgangsregeling opgenomen ten aanzien van het bepaalde in de tweede zin, die over opvolgend werkgeverschap gaat. Geconcludeerd wordt daarom dat het zgn. “zodanig banden-criterium geen vereiste is bij de bepaling van de duur van het dienstverband bij opvolgend werkgeverschap in het kader van de berekening van de transitievergoeding. Dat er wél overgangsrecht bestaat bij de toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW, waarin dezelfde formulering is gebruikt van opvolgend werkgeverschap als in artikel 7:673 lid 4 sub b BW, doet hier niets aan af. Artikel 7:668a BW bestond immers al voor de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid en is daarbij (slechts) gewijzigd, terwijl artikel 7:673 BW een geheel nieuw, voor het eerst op 1 juli 2015 in werking getreden artikel betreft, waardoor er (in beginsel) ook geen overgangsrecht nodig is. Op de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 15 januari 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:190) kan [verweerster] zich dan ook niet met vrucht beroepen. In de rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11, waarnaar [verweerster] verwijst, gaat het om de vraag welke criterium moet worden toegepast bij opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a BW. In de onderhavige situatie is echter opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:673 lid 4 sub b BW aan de orde.
Gelet op het vorenstaande, behoeft de vraag of er tussen [bedrijf] en [verweerster] zodanige banden zijn dat [verweerster] inzicht had in de hoedanigheid en geschiktheid van [verzoeker] geen bespreking. Bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding dient ook de duur van het dienstverband bij [bedrijf] te worden meegenomen. Dat [bedrijf] failliet is gegaan staat hieraan niet in de weg. Voor zover [verweerster] zich in dit verband heeft willen beroepen op artikel 7:673c lid 1 BW gaat dat beroep niet op. Aangenomen wordt dat deze bepaling ertoe strekt dat de op de datum van faillissement reeds verschuldigde transitievergoedingen niet langer betaald hoeven te worden, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis van dit artikel (MvT p. 114, en zie ook mr. E. Loesberg in Tijdschrift arbeidsrechtpraktijk 2015/366 en mr. S. Palm in zijn annotatie onder ktr. Assen, 29 september 2015, JIN 2015/195). Met de kantonrechter in de voormelde uitspraak van 15 januari 2016 wordt geoordeeld dat artikel 7:673c lid 1 BW er niet toe strekt om een “knip” aan te brengen in het opvolgend werkgeverschap van voor en na het faillissement als het gaat om de arbeidsduur die meetelt voor de transitievergoeding.
4.8.
Op grond van het vorenstaande dient de duur van het dienstverband van [verzoeker] bij [bedrijf] dus te worden meegeteld bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding. Niet is weersproken dat de transitievergoeding, aldus berekend, € 6.522,25 bruto bedraagt. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
4.9.
Aan de betaling van een geldsom kan geen dwangsom worden verbonden. Dit deel van het verzoek zal daarom worden afgewezen.
4.10.
De wettelijke rente over de transitievergoeding is op de wet gegrond en zal worden toegewezen.
4.11.
Tegen het verzoek van [verzoeker] om hem een schriftelijke en deugdelijke specificatie te verstrekken ten aanzien van het toe te wijzen bedrag, is geen afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verzoek zal worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd, zoals hieronder staat vermeld.
4.12.
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 223,00
- salaris gemachtigde € 600,00
Totaal € 823,00
4.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om binnen twee dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen van € 6.522,25 bruto,
5.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het onder 5.1 genoemde bedrag, vanaf het opeisbaar worden van dat bedrag tot de dag der voldoening,
5.3.
veroordeelt [verweerster] tot verstrekking aan [verzoeker] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie van de transitievergoeding, op straffe van een dwangsom van € 25,00 per dag met een maximum van € 1.000,00 voor elke dag dat [verweerster] veertien dagen na betekening van deze beschikking hieraan niet voldoet,
5.4.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 823,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze beschikking,
5.5.
veroordeelt [verweerster] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verzoeker] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van deze beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het anders of meer verzochte af,
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
Uitspraak 17‑02‑2016
Inhoudsindicatie
WWZ; arbeidsrecht Directeur en grootaandeelhouder van een BV en een werknemer liggen na 35 jaar huwelijk in echtscheiding. Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verstoorde arbeidsrelatie afgewezen.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel rechtkantonrechter
locatie Almere
Zaak- en rekestnummers: 4689969 ME VERZ 15-330
Datum beslissing: 17 februari 2016
Beschikking
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GTC FITWELL B.V., gevestigd te Hilversum, verzoekster, tevens verweerster,
gemachtigde mr. Y.C.E. van der Moer-Lemmens,hierna te noemen: Fitwell,
en
[verweerster/verzoekster] , wonende te [woonplaats] , verweerster, tevens verzoeker,
gemachtigde mr. M.P.A. Bos,
hierna te noemen [verweerster/verzoekster] .
1. De procedure
1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift met producties;
- het verweerschrift met zelfstandige tegenverzoeken en producties;
- de op 28 januari 2016 toegezonden producties van Fitwell;
- de pleitnota van Fitwell;
- de pleitnota van [verweerster/verzoekster] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 3 februari 2016. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
2. De feiten
2.1.
Fitwell exploiteert een gezondheids- en trainingscentrum, waar fysiotherapie, manuele therapie, dry needling, medische en vrije fitness wordt aangeboden.
2.2.
Fitwell is in november 2005 gekocht door de heer [A] . De heer [A] is directeur grootaandeelhouder van Fitwell.
2.3.
[A] en [verweerster/verzoekster] zijn circa 35 jaar geleden met elkaar gehuwd.
2.4.
[verweerster/verzoekster] is in februari 2007 formeel in dienst getreden bij Fitwell als administratief medewerkster. [verweerster/verzoekster] was vanaf de oprichting van Fitwell tot haar indiensttreding als meewerkend echtgenoot bij Fitwell betrokken.
2.5.
[verweerster/verzoekster] , thans 59 jaar oud, is op dit moment voor onbepaalde tijd in dienst van Fitwell, in de functie van administratief medewerker, voor 20 uur per week, tegen een netto maandloon van € 2.000,-.
2.6.
[A] en [verweerster/verzoekster] zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Zij wonen sinds maart 2014 niet meer samen.
2.7.
Vanaf medio 2014 tot begin 2015 hebben [A] en [verweerster/verzoekster] een mediationtraject gevolgd om tot afspraken te komen betreffende de echtscheiding, boedelscheiding, alimentatie en het einde van het dienstverband van [verweerster/verzoekster] bij Fitwell. Deze mediation is mislukt.
2.8.
Vanaf begin 2015 tot eind 2015 hebben gemachtigden van [A] en [verweerster/verzoekster] met elkaar onderhandeld over de afwikkeling van het huwelijk en het dienstverband.
2.9.
Op 11 november 2015 heeft [verweerster/verzoekster] zich ziek gemeld, vanwege klachten als gevolg van de chronische ziekte van Ménière.
2.10.
Op 2 december 2015 heeft de gemachtigde van [verweerster/verzoekster] aan de gemachtigde van [A] geschreven:
‘In reactie op het ontvangen tegenvoorstel bericht ik u – sans prejudicie – als volgt.
De rek is er blijkbaar aan twee kanten uit. Jammer en wat mij betreft toch een gemiste kans. [….] We moeten blijkbaar onder ogen zien dat “we agree to disagree”. […] Ik laat het aan jullie over of dit nog een vervolg kan/moet krijgen. Mocht dat onverhoopt niet zo zijn dan rest mij slechts te vermelden, dat ik de gesprekken die wij beide over dit toch moeilijke dossier hebben gevoerd, niettemin als open en constructief heb ervaren, waarvoor ik u dank zeg.’
2.11.
Op 7 december 2015 heeft de bedrijfsarts een advies uitgebracht, waarin onder meer staat dat de klachten niet werk gerelateerd zijn en dat de prognose is dat herstel nog enkele maanden zal duren.
2.12.
Op 9 december 2015 heeft de gemachtigde van [A] aan de gemachtigde van [verweerster/verzoekster] , in antwoord op de hiervoor in 2.10 genoemde e-mail, geschreven:
‘Deze week spraken wij over het voorstel dat [A] , toev. Ktr] heeft gedaan. Van mevrouw mr. Yvonne van de Moer begreep ik dat u enigszins verbaasd was/bent dat onze bemiddeling als mislukt wordt beschouwd. […]
4. [verweerster/verzoekster] , toev. Ktr] wil een vaste alimentatie. [A] kan zich dat niet veroorloven. Dit blijkt een onoverkomelijk punt te zijn.
Dit laatste punt maakt het niet mogelijk om tot overeenstemming te komen. Wij hebben dus geen basis gevonden voor een deal tussen [A] en [verweerster/verzoekster] .
Zoals ik u ook in het gesprek heb aangekondigd zullen de procedures voor echtscheiding en ontslag worden opgestart. Inmiddels is dat ook gebeurd. […]’
3. Het geschil
3.1.
Fitwell verzoekt:
de tussen Fitwell en [verweerster/verzoekster] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van een zo spoedig mogelijke datum.
Fitwell voert daartoe kort gezegd aan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat niet van haar kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te houden.
3.2.
[verweerster/verzoekster] heeft verweer gevoerd. [verweerster/verzoekster] verzoekt primair:
de gevraagde ontbinding af te wijzen,
Subsidiair verzoekt [verweerster/verzoekster] , bij wege van zelfstandig verzoek
het verzoek slechts toe te wijzen, indien het dienstverband niet eerder wordt ontbonden dan 1 april 2016 onder toekenning van een transitievergoeding van € 11.228 bruto en een billijke vergoeding, zoals in goede justitie te bepalen en met inachtneming van de werkelijk te lijden schade, zoals weergegeven in het verweerschrift.
3.3.
Fitwell heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
In de onderhavige zaak staat ter beoordeling de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
4.2.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of het verzoek verband houdt met een opzegverbod, omdat het verzoekschrift is ingediend nadat [verweerster/verzoekster] zich heeft ziek gemeld.
4.3.
De kantonrechter overweegt hierover het volgende. [verweerster/verzoekster] heeft zich op 11 november 2015 ziek gemeld, wegens klachten die hun oorzaak niet vinden in de te verrichten werkzaamheden of de echtscheidingsproblematiek tussen [verweerster/verzoekster] en [A] . [verweerster/verzoekster] heeft erop gewezen dat onderhavig verzoekschrift tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst is ingediend twee dagen nadat de bedrijfsarts Fitwell had laten weten dat haar herstel nog enkele maanden kon duren. De kantonrechter volgt [verweerster/verzoekster] niet in haar conclusie dat daarmee het verzoek verband houdt met haar ziekte. Immers uit de mailwisseling tussen de gemachtigde van [verweerster/verzoekster] en [A] blijkt voldoende dat het mislukken van de onderhandelingen over de totale afwikkeling van het huwelijk tussen [A] en [verweerster/verzoekster] , waaronder ook het einde van het dienstverband, de grond is voor het vragen van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Op 2 december 2015 – voor het uitbrengen van het verslag door de bedrijfsarts – is, zo volgt uit de mail namens [verweerster/verzoekster] (zie 2.10), door [verweerster/verzoekster] geconcludeerd dat de onderhandelingen zijn mislukt. De mail van 9 december 2015 waarin onderhavige procedure wordt aangekondigd is een reactie op de mail van 2 december 2015. Uit die mail van 9 december 2015 blijkt voldoende dat het niet slagen van de bemiddeling voor [A] de reden is om namens Fitwell onderhavige procedure te starten. Dat onderhavig verzoek verband houdt met de ziekte van [verweerster/verzoekster] is dan ook onvoldoende gebleken.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat een arbeidsovereenkomst ontbonden kan worden indien er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat niet van Fitwell kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te houden. Bij deze arbeidsrechtelijke beoordeling is van belang dat [A] zowel directeur grootaandeelhouder is van Fitwell, als de (ex-)echtgenoot van [verweerster/verzoekster] . Er is echter onvoldoende grond om [A] en Fitwell met elkaar te vereenzelvigen, zoals door Fitwell is bepleit. Anderzijds kan de relatie tussen [A] en [verweerster/verzoekster] , privé, niet geheel los worden gezien van hun professionele relatie op de werkvloer.
4.5.
[A] en [verweerster/verzoekster] zijn sinds twee jaar bezig om hun huwelijk af te wikkelen. De kantonrechter is van oordeel dat enkel een echtscheiding tussen directeur en werknemer onvoldoende is ook in de arbeidsverhouding een duurzaam verstoorde relatie aan te nemen. Van Fitwell mag als werkgever meer worden verwacht jegens [verweerster/verzoekster] dan van [A] als ex-echtgenoot. De enkele wens van een directeur grootaandeelhouder om niet langer in het bedrijf met zijn ex-echtgenote te worden geconfronteerd levert arbeidsrechtelijk niet zonder meer een grond op voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.6.
In dit geval is niet gesteld of gebleken dat de echtscheidingsproblematiek ertoe leidt dat [verweerster/verzoekster] het gezag van de directeur van Fitwell niet meer erkent, dan wel dat zij op andere wijze haar werk niet naar behoren uitvoert.
4.7.
Vast is komen te staan dat [verweerster/verzoekster] op de werkvloer over de met [A] ontstane privésituatie heeft gepraat, althans de ontstane echtscheidingssituatie heeft toegelicht. Maar Fitwell heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat dit in een mate is gebeurd die niet langer past bij de ontstane situatie. Ook de stelling van Fitwell dat [verweerster/verzoekster] in toenemende mate haar verhaal aan collega’s of cliënten zou vertellen wordt niet ondersteund door de door Fitwell overgelegde verklaringen. Een van de collega’s verklaart – samengevat - dat de betreffende collega aan [verweerster/verzoekster] had aangegeven dat zij er niets van wilde horen, en dat [verweerster/verzoekster] hier zich ook aan heeft gehouden. Voor zover Fitwell van mening is dat de mate waarin [verweerster/verzoekster] thans over haar privé-situatie praat onwenselijk is, dient Fitwell [verweerster/verzoekster] hierop te wijzen. Dat Fitwell (al dan niet in de persoon van [A] ) hierover met [verweerster/verzoekster] heeft gesproken is niet gesteld of gebleken. Gelet hierop is niet vast komen staan dat [verweerster/verzoekster] de belangen van Fitwell dan wel de positie van de directeur schaadt door de gesprekken die zij op de werkvloer of daarbuiten met cliënten of collega’s voert.
4.8.
Fitwell stelt dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord doordat de al twee jaar durende onderhandelingen tussen [A] en [verweerster/verzoekster] over het afwikkelen van het huwelijk en het dienstverband zijn stukgelopen. De kantonrechter wil aannemen dat er sprake is van spanningen onderling, dit blijkt ook uit de overgelegde verklaringen van medewerkers van Fitwell. Maar dat die spanningen tussen [A] en [verweerster/verzoekster] aan een vruchtbare samenwerking tussen Fitwell en [verweerster/verzoekster] in de weg staat is onvoldoende gebleken. [A] en [verweerster/verzoekster] hebben immers een modus gevonden om - ondanks de ontstane privésituatie - hun taken bij Fitwell naar behoren uit te voeren, door hun gelijktijdige aanwezigheid tot een minimum te beperken. Fitwell heeft niet gesteld dat door de afwezigheid van [A] op vrijdagen de bedrijfsvoering van Fitwell nadeel ondervindt. Dat er door het mislukken van de bemiddeling in december 2015 een andere situatie is ontstaan dan de periode daarvoor is door Fitwell niet onderbouwd. De spanningen op de werkvloer kunnen door het mislukken van de onderhandelingen ook niet zijn toegenomen, aangezien [verweerster/verzoekster] sindsdien door haar ziekte niet meer op de werkvloer is geweest.
4.9.
Daarbij geldt dat van een werkgever mag worden verwacht dat zij een werknemer aanspreekt indien de op de werkvloer ontstane spanningen worden veroorzaakt door gedragingen van die werknemer. Fitwell heeft daar geen aanleiding voor gezien.
4.10.
De kantonrechter is gezien het vorenstaande er niet van overtuigd dat, voor zover de arbeidsrelatie door de spanningen tussen [A] en [verweerster/verzoekster] is verstoord, die arbeidsrechtelijke verstoring een duurzaam en niet te herstellen karakter heeft. Het verzoek van Fitwell om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zal daarom worden afgewezen.
4.11.
Gelet hierop behoeven de subsidiaire verzoeken van [verweerster/verzoekster] geen bespreking.
Proceskosten
4.12.
Fitwell zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster/verzoekster] worden begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Fitwell en [verweerster/verzoekster] af,
5.2.
veroordeelt Fitwell in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verweerster/verzoekster] begroot op € 600,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W.M. Hoof en in het openbaar uitgesproken op
17 februari 2016.